Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank


PROJECT Onder de groene linde (OGL)     

overzichtspagina gehele project

De verhalen van de zangers

Hoewel het Doornbosch in eerste instantie om de liederen te doen was, groeide gaande het project zijn belangstelling voor de informanten en hun verhalen over de levensomstandigheden in de tijd dat ze de liederen leerden en zongen. Ze gaan vaak over bittere armoede. Dirk van der Kooi (1900-1969) uit Zwaagwesteinde in Friesland kon mooi vertellen over de tijd dat hij als koppelarbeider werkte. In Zwaagwesteinde zelf viel weinig te verdienen en zo trokken de inwoners in koppels van vijfentwintig, dertig of veertig man naar de klei in het noorden van Groningen, op zoek naar werk op de rijke boerderijen. ‘Wij gingen ’s morgens vroeg naar het land, het was half vijf als we uit het stro kropen, en dan ging het tot ’s avonds acht uur. En er werd ook van ’s morgens vijf tot ‘s avonds acht gezongen. ’t Ene lied was nog niet uit of het andere begon alweer. Dat zal wel geweest zijn om die lange dag om te krijgen. U moet niet vergeten dat ik nog maar elf jaar was toen ik al op die harde kleikluiten lag en dat werd je wel eens teveel, zo’n hele dag, dan moest je eigenlijk wel zingen.’
 
Het zingen van de koppels bleef niet onopgemerkt. Een andere informant, Karsien Postma (geboren 1919) herinnerde zich uit haar kindertijd in Warffum (Groningen) dat er in het voorjaar hele koppels Friezen kwamen, mannen maar ook kinderen van twaalf, dertien jaar, zoals Dirk van der Kooi. Ze sliepen in een boerenschuur, in het stro, zonder dekens. ’s Ochtends gingen ze inderdaad zingend het veld in, en ‘s avonds kwamen ze zingend weer terug. ‘Dat was die Friezen eigen,’ aldus mevrouw Postma, ‘ze konden mooi zingen, beslist. Als ze ’s avonds kwamen aanlopen stonden de mensen van het dorp allemaal buiten: Hoor, daar komen de Friezen weer aan!’
 
Andere informanten vertellen over het zingen in de venen. Hendrikje Bloemsma-Smit (1887-1979) uit het Drentse Emmercompascuum moest als meisje schuiten laden met turf. ’s Avonds als het schip vol was, werd het uit de ‘wijk’ getrokken ‘in de lijn’. Dat hield in dat iedereen die had meegeholpen met het turfsteken, kruien en laden het schip aan een touw uit de vaart trok. Daarbij werd uit volle borst gezongen. Reint Reinsma (geboren 1899) kwam in 1904 in Boornbergum te wonen (een paar kilometer ten westen van Drachten) en zag daar de arbeiders langs het ouderlijk huis naar de veenderij ‘boven Drachten’ trekken. Op zondagavond laat kwamen ze weer naar huis. ‘En dan gingen die mensen zingen, overdag hoorde ze je nooit, maar als het donker begon te worden, als ze ons voorbij waren, dan kwamen ze op de ruimte, dan moesten ze door de petten [het veenmoeras], daar was een landweg, maar daar stond geen huis of stee meer aan. En dan gingen ze zingen. Ze zongen uit benauwens. Heel luid.’
 
De meeste verhalen van informanten die in de uitgaven van Onder de groene linde gepubliceerd zijn, komen uit het noorden van het land. Maar ook elders werd natuurlijk onder het werk gezongen, onder het bessen plukken, garnalen pellen, erwten uitzoeken, tijdens huishoudelijk werk als vegen, aardappels schillen, afwassen enzovoorts. Traditioneel was het zingen tijdens spinningen. Hendrikus Habraken (geboren in Hilvarenbeek, 1907) ging er met zijn broer naar toe om te zingen en voor te dragen. ‘Het was altijd of de eerste dag van een bruiloft, of bij iemand die vijfentwintig jaar getrouwd was, of veertig jaar, of vijftig. Zonder aanleiding werd er geen spinning gehouden. Ook toen de jongens uit Indië terugkwamen, na de oorlog. Dan was er ook feest. En daags naderhand was er een meidenspinning, zo noemden ze dat. Dan kwamen de meisjes en de jongemannen.’ In de boerenbuurten waren er ook spinningen na het aardappelrooien, en de kaantjes-spinning, als de boeren geslacht hadden. Die was alleen voor mannen, vanaf twaalf jaar, die kaartten, aten en dronken.
 
            De spinningen ontleenden hun naam aan de tijd dat er bij het gezellig samenzijn nog echt wol gesponnen werd. Jantje Wierbos-Haveman (geboren in Zuidwolde, 1899) had dat niet meer zelf meegemaakt, ze kende alleen de verhalen van haar moeder. Die nam haar spinnewiel mee naar bijeenkomsten van de ‘spinsters’. In Jantjes tijd heette het ‘meisjesvisite’. Die werd eenmaal ’s jaars gehouden. ‘Dan ging je eerst koffiedrinken en wat praten en dan kwamen de jongens van die meisjes ook, maar er waren ook wel meisjes bij die nog geen verkering hadden. En zo kwamen daar ook losse jongens, natuurlijk. (…) Dan werden al die oude liedjes gezongen, en tegen het eind ging het naar de deel toe, en daar werd gedanst, dat was het slot gewoonlijk.’ In plaats van spinnen gingen de meisjes in haar tijd eerst altijd een poosje breien, totdat de jongens kwamen. ‘En dan hield het op, vanzelf. En als je dan nog niet wou ophouden dan trokken ze je de draad stuk’.
 
            Behalve tijdens het werk en tijdens spinningen en andere feesten werd er ook in de huiselijke kring gezongen, gewoon voor de gezelligheid. Jantje Wierbos: ‘Altijd ‘’s avonds, als het werk gedaan was en het licht nog niet aan was, dan was het altijd: Toe vader, toe moeder, zing nog eens een liedje’. De schemering was het zanguurtje bij uitstek. Vaak zongen de mensen dan vóór het huis, aan de dijk of, inderdaad, onder de groene linde.
laatst gewijzigd: 30-11--1