Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank

       
        - melodiezoeken met klavier        
  
sorteer op

bron:

CD: Genade ende vrede: doopsgezinde muziek [...]

auteur:
Camerata Trajectina (artiest)
titel:                             Genade ende vrede: doopsgezinde muziek uit de 16e en 17e eeuw = Grace and peace : 16th and 17th century Mennonite music from the Netherlands. Dubbel-CD. GLO 6038
jaar: 1996
druk/uitgave:
Castricum: Globe (uitgave)
Castricum: Klaas A. Posthuma (productie)
muziek: zonder muzieknotatie
aantal liederen: 34
34 beschreven in de Liederenbank
type: audio. CD.
ex./kopie Meertens:
CD 3 Camerata 8
commentaar: Onderzoek en programmasamenstelling: Louis Peter Grijp, P.J. Meertens-Instituut, Amsterdam. Met dank aan Piet Visser, Gary K. Waite, het Thuiskopiefonds, e.a.

'Genade ende vrede', zo begint Hendrick Verstraelen zijn lied. Met die groet beginnen vele dopers hun brieven, in navolging van de apostelen. Hendricks lied is dan ook eigenlijk een brief, een afscheidsbrief. Hendrick zit in de gevangenis en wacht als ketter op een wisse dood. Het lied is gericht aan Janneken, zijn innig geliefde vrouw. Moge God een goede vader zijn voor jou en onze kinderen, is Hendricks wens.

Hendrick Verstraelen is een van de 1500 tot 2500 dopers die ten tijde van de inquisitie stierven voor hun geloof. Als 'slachtschaapkens' lieten zij zich naar het altaar voeren; 'stemmeloos', zonder een kik te geven, zonder tegen te spartelen. Vele martelaars waren zelfs blij dat ze in het openbaar hun geloof konden belijden en 'ter bruiloft gaan'. Hun bruidegom was Christus zelf. Weynken Claesdochter, die terechtstond in Den Haag in 1527, stapte zelf op de worgpaal af. Eigenhandig deed ze de strop om haar nek en ze was behulpzaam toen men haar een zakje kruit in de boezem stak. Dit laatste was een gebaar van humaniteit: zo raakte de veroordeelde verstikt voordat hij of zij daadwerkelijk in vlammen op zou gaan. Hans van Overdam en Hansken Keescooper liepen in 1551 in Gent 'met lachende mond' naar de staak.

Anderen gingen de dood zingend tegemoet. In Leeuwarden begint Fije Bauckeszoon te zingen en te dansen wanneer hij hij zijn doodvonnis hoort. Calleken Strings zingt wanneer ze naar de gevangenis van Ieper wordt gevoerd, en haar man zingt met haar mee.  
In een Antwerpse gevangenis hoort Jeronimus Segersz een medegevangene zingen in diens cel. Hij is God er dankbaar voor. Ook Jan Schut zong veel in de gevangenis en dichtte in 1561 een lied over zijn belevenissen aldaar. De rechter die hem veroordeelde, riep een paar dagen na de terechtstelling tegen het lijk: 'Jan, zing nu een liedeken!' Terstond werd de spotter door een beroerte getroffen.

Bijzonder goed ingelicht zijn we over het gezang van vier dopers, die in het stadje Lier, bij Antwerpen, in 1550 werden verbrand. Zij zongen souterliedekens (psalmen) in de gevangenis en wel zo luid, dat men het op de markt kon horen. Wanneer ze op de dag van de terechtstelling de staken zien waaraan ze zullen branden, bidden ze en kussen ze elkaar uit pure blijdschap op de mond. Een van de vier, Anneken, begint te zingen van 'Op u betrou ick, Heer'. Een ander, Goyvaert, valt haar bij. Men doet pogingen hem de mond te snoeren met een breidel maar dat mislukt, want Goyvaert verzet zich heftig. Triomfantelijk roept hij uit: 'Ook al zouden jullie me breidelen, ik bleef in mezelf doorzingen. Zegt Paulus niet: Zingt God in 't herte?' Wanneer de vier aan de staak gebonden staan, heft Mariken, 75 jaar oud, een loflied op de Heer aan, en Anneken valt haar bij. Zo gaan ze zingend de dood in.


Schriftelijke verslagen

De gebeurtenissen te Lier worden beschreven in een van de vele zogenoemde martelaarsliederen uit het Offer des Heeren (1562) en het bijbehorende Liedtboecxken (1563). Dit lied werd gedicht door een ooggetuige, de al genoemde Hans van Overdam. Kort daarop zou hij zelf worden opgepakt en terechtstaan. Andere liederen zijn gedicht naar schriftelijke verslagen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het lied over Elizabeth (Leeuwarden, 1549), dat is gebaseerd op een document over haar 'belijding' (bekentenis). Het is Elizabeths verhoor dat in dit lied centraal staat. De rechters vragen haar de eed af te leggen, wat ze weigert. Dopers mogen niet zweren, maar ze liegen nooit. Ze wil ook niets kwijt over haar contacten. Daarentegen gaat ze gretig in op vragen naar haar geloof. De mis verwerpt ze, evenals de kinderdoop en de biecht: daarover staat immers niets in de bijbel. Over het avondmaal wel, en dat sacrament aanvaardt ze dan ook. Met duimijzers en schroeven op de schenen probeert men Elizabeth ertoe te brengen haar geloof te herroepen. Ze volhardt echter, bereid als ze is haar geloof met de dood te bezegelen. Enkele maanden later wordt ze tot de verdrinkingsdood veroordeeld.


Vermaanliederen

Oorspronkelijk werden martelaarsliederen op losse blaadjes verspreid. Een gevaarlijke bezigheid. Alleen al het bezit van zulke liedjes was reden tot vervolging. In 1552 werd ene Antonis Courtsz ervoor opgepakt. Bij een eerdere aanvaring met justitie was zijn tong doorboord en nu moest hij zijn geloof met de dood bekopen. Een van de liederen die hij bezat, was dat van bovengenoemde Jan Schut, die zo graag zong in zijn gevangenis. De martelares Anneken Jansz werd in 1538 gearresteerd toen zij een geestelijk lied zong onderweg op het veer tussen Rotterdam en Delft. Hans van Overdam zong een lied toen hij geloofsgenoten zocht, met wie hij een bijeenkomst zou hebben, 's nachts in het bos. Ook hij werd opgepakt.

Zingen was buitengewoon belangrijk voor de dopers. Ze stuurden elkaar vaak liederen toe, als troost of als vermaning. Zingen was een alternatief voor lezen en bidden. Wie in ongemak is, bidde - zo luidde het devies -, wie in goede moed is, zinge. Bijzonder populair waren vermaanliederen, waarmee men elkaar bij de les hield. De meeste liederen waren schriftuurlijk. Dat wil zeggen dat ze niet alleen op de bijbel geïnspireerd waren maar deze ook citeerden. De betreffende bijbelplaatsen staan in de kantlijn afgedrukt, als aansporing tot verdere bijbelstudie en wellicht ook als waarmerk. Toch was men het mikpunt van gereformeerde kritiek, die stelde dat de doperse liederen mensenwerk waren, in tegenstelling tot de bij gereformeerden favoriete psalmen van David. Dit was enigszins pijnlijk voor een geloof dat in Christus het vleesgeworden Woord zag.  


Geestelijke wapens

Wat bewoog deze mensen tot het uiterste te gaan in de belijdenis van hun geloof? En wat bewoog de overheden om zulke rigoureuze straffen toe te passen? Na Luthers inzet van de hervormingen waren in de jaren '20 van de 16e eeuw in Zwitserland doperse ideeën ontstaan die in de Nederlanden vooral werden verspreid door de bontwerker Melchior Hoffmann (ca 1495-1543). Sommige vroege dopers geloofden dat God gewapenderhand moest worden geholpen. Zij maakten zich meester van de macht in Munster om daar de komst van het duizendjarig rijk af te wachten. Dit eindigde in een drama, toen de bisschop de stad heroverde en de doperse 'koning' Jan van Leiden aan de toren werd gehangen. Andere dopers wendden zich van deze gewelddadige richting af, waaronder de volgelingen van Menno Simons, de bekende Friese hervormer (1496-1561). Zij schuwden elk wapengebruik en verkozen geestelijke wapens. Daarbij vond Menno dat men zijn geloof niet heimelijk moest belijden maar in het openbaar. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld David Joris, de doperse leider die zijn laatste jaren incognito in Bazel sleet.

De overheid was zeer gebeten op de dopers wegens de gebeurtenissen in Munster. Dit alles maakte hen kwetsbaar. Bovendien wendden zij zich af van de wereld, niet alleen van een zondig leven en de katholieke kerk maar ook van alles wat met de overheid te maken had. Daardoor konden zij niet, zoals de calvinisten en lutheranen, staatskerken vormen en bleven ze ook in protestantse landen een gediscrimineerde groepering. Zij geloofden in een gemeenschap van gelovigen die over de staatsgrenzen heen reikte.


Tuchtvorm

De dopers hadden nog een probleem. Ze grondvestten hun geloof direct op de Bijbel, zonder tussenkomst van godgeleerden. Elke gelovige moest zelf uit de bijbel kunnen opmaken wat hem of haar te doen stond. In de praktijk betekende dat dat elke gemeente door leken geleid werd en eigen baas was. Om de gemeente zuiver te houden, 'zonder vlek of rimpel', werd door Menno Simons en anderen het middel van de ban gehanteerd. Wie zich niet aan de regels hield, werd uitgesloten en moest worden 'gemeden'. Deze tuchtvorm leidde tot onderlinge verkettering en versplintering. Zo ontstonden er Waterlandse, Friese, Vlaamse en Hoogduitse gemeenten, die hun oorspronkelijk ethnische diversiteit door verschil van mening over geloofsleerstukken in stand hielden. Ironisch genoeg was het juist de ban die voor de meeste verdeeldheid zorgde. Gemeenten werden gesplitst in voor- en tegenstanders van een strenge tuchthandhaving. Zo waren er Jonge en Oude Vlamingen, Jonge (tere of slappe) en Oude (of harde) Friezen, enzovoort. Daarnaast bestonden er kleinere groeperingen zoals het Pieterjeltjesvolk, de Janjacobsgezinden, het Vermeulensvolk, enzovoorts. Een waar Babel der Wederdopers.

Deze richtingen hadden vaak hun eigen liedboeken en zo ook veel plaatselijke gemeenten. Voorbeelden zijn het Walchers Liedeboeck (1611), het Ryper Liedt-boecxken (1624), het Nieu Medenblicker Lietboeck (1631) en verscheidene lokale liedboeken uit Hoorn. Wanneer gemeenten van verschillende denominaties - elk met een eigen liedboek - na een periode van scheiding besloten samen te gaan, klaagde men dat de gelovigen met twee of drie bundeltjes ter kerke moesten.  

Vreedzaam volk


In de Gouden Eeuw vonden vele doperse immigranten uit Vlaanderen en Duitsland, en hun nazaten, een bestaan in de verdraagzame Republiek. Afgezien van hun interne verdeeldheid waren de doopsgezinden een vreedzaam volk, dat zich niet met de overheid en zeker niet met de krijgsdienst wenste in te laten. Mede door een sobere leefstijl vergaarde menig doper een fortuin met de handel.

De tweede CD laat iets horen van het omvangrijke repertoire uit de vele tientallen doperse liedboekjes waaruit gezongen werd, tijdens vermaningen (diensten) en thuis. Een zeer vruchtbaar dichter van liederen was Karel van Mander (1548-1606), tegenwoordig vooral bekend wegens zijn Schilderboeck. Van Mander, afkomstig uit Vlaanderen, woonde in Haarlem en behoorde tot de richting van de Oude Vlamingen. Hij was schilder van beroep en tevens lid van een der rederijkerskamers. Zijn liederen, gebundeld in De Gulde Harpe (1605), zijn doortrokken van rederijkersfoefjes, zoals een overvloedig gebruik van rijm, de retrograde (elke regel van het lied kan zowel van voren naar achteren als andersom worden gelezen) en het 'schaakbord'. Van Manders liederen werden graag gezongen en hebben aanzienlijke invloed op latere doperse dichters gehad.

Een andere invloedrijke dichter was Hans de Ries (1553-1638), oudste der Waterlanders te Alkmaar. Als ex-gereformeerde bewerkstelligde hij in zijn gemeente dat men overging tot het zingen van de gereformeerde psalmen (Datheen). Tot die tijd hadden de dopers overwegend souterliedekens gezongen, dat wil zeggen de psalmberijmingen uit 1540 van Van Zuylen van Nyevelt, op wereldlijke wijzen. In het Lietboeck van De Ries (1582) komt een aantal melodieën voor die als twee druppels op gereformeerde psalmen lijken, maar het niet zijn. Blijkbaar had De Ries ze zelf gecomponeerd, of anders iemand uit zijn omgeving. Het zijn de enige bekende eigen doperse melodieën uit die tijd. Voor het overige zong men geestelijke liederen altijd op bestaande melodieën afkomstig uit het wereldlijke repertoire of van calvinisten en lutheranen: contrafacten.


Moderne melodieën

Ik noem kort de achtergrond van andere auteurs die voorkomen op deze CD. Jan Philipsz Schabaelje (1592-1656) was een Waterlander, die zich aansloot bij een mystieke en piëtistische stroming, de Vredestadburgers. Behalve talrijke liederen schreef hij het invloedrijke Lusthof des Gemoets (1635). Lenaert Clock (ca 1570-ca 1636) was een Hoogduitser, die een omvangrijk Groote Liede-Boeck op zijn naam had (Leeuwarden 1604). Van de denominatie der Friezen is Pieter Jansz. Twisck (1565-1636) vertegenwoordigd, oudste te Hoorn. In zijn Kleyn-Liedt-Boecxken van 1633 heeft hij speciaal voor de jeugd moderne melodieën gekozen, om deze van onstichtelijke liedjes af te houden. Maar ze moet ook de oudere liederen blijven zingen, maant hij. De liederen van Jan Senten werden gezongen door het grootste deel der doopsgezinde gemeenten in Friesland, die zich anders dan in Holland al vrij vroeg herenigd hadden. De auteur Anthony Janssen (ca 1626-1699), vader van de bekende klassicistische dichter Joannes Antonides van der Goes, was een begaafd lieddichter, niet alleen in het geestelijke maar ook op het wereldlijke vlak.


Nieuwe muzikale wegen

Joachim Oudaan (1628-1692) tenslotte, Waterlands tegelbakker te Rotterdam, sympatiseerde met de collegianten, een van oorsprong remonstrantse beweging zonder predikanten en leerstellingen, waarin alle leden tot spreken gerechtigd waren. Vele doopsgezinden bezochten hun bijeenkomsten. Oudaan voorzag het gehele psalter van 'uitbreidingen', waarin de oorspronkelijke psalmteksten soms met moeite zijn terug te vinden. De helft van deze uitbreidingen werd op muziek gezet door een vriend van Oudaan, de Middelburgse organist Remigius Schrijver (?-1681), 'een beroemd kunstenaar in de Zang- en Speelkunde'. Dit opende geheel nieuwe muzikale wegen. Waren de doperse liederen tot dan toe steeds gezongen op wereldlijke wijzen of eenstemmige psalmmelodieën, bij de collegianten klonken Davids zangen op harmonieuze barokmuziek, compleet met basso continuo en muzikale retoriek.  

Louis Peter Grijp


Grace and peace

'Grace and peace', thus Hendrick Verstralen begins his song. With this greeting many mennonites began their letters, in imitation of the apostles. Properly speaking, Hendrick's song is a letter of farewell. Hendrick is in prison and as a heretic a certain death awaits him. The song is addressed to Janneken, his dearly beloved wife. May God be a good father to you and our children, is Hendrick's wish.
Hendrick Verstralen is one of 1500 to 2500 mennonites who died for their faith in the period of the inquisition. As 'sheep for slaughter' they let themselves be led to the altar; 'voiceless' without uttering a sound, without demur. Many martyrs were even happy that they could profess their religion in public and 'celebrate their wedding'. Their bridegroom was Christ himself. Weynken Claesdochter who was put on trial in The Hague in 1527, went up to the strangle pole herself. With her own hands she put the strap around her neck and she assisted in the placement of a small bag of gunpowder onto her breast. This last was a humane gesture: when ignited the condemned would die before the flames actually engulfed him or her. Hans van Overdam and Hansken Keescooper walked with 'laughing mouths' to the stake in Ghent in 1551.

Others went to meet their death singing. In Leeuwarden Fije Bauckeszoon begins to sing and to dance when he hears his death sentence. Calleken Strings sings when she is taken to the prison of Ypres , and her husband sings with her.
In an Antwerp prison, Jeronimus Segersz hears a fellow prisoner singing in his cell. He is grateful to God for this. Jan Schut also sang a lot in prison and in 1561 he wrote a song about his experiences there. The judge who condemned him, cried out to his dead body a few days after the execution: 'Jan, sing a song now!' Forthwith the mocker suffered a stroke.
We are very well informed about the singing of four mennonites, who were burnt in the little town of Lier, near Antwerp, in 1550. They sang souterliedekens (psalms) in prison and did this so loudly that people in the market could hear it. When on the day of the execution they see the stakes upon which they are to be burnt, they pray and kiss each other on the mouth out of sheer joy. One of the four, Anneken, begins to sing "My Trust is in Thee, O Lord", Another one, Goyvaert, supports her. An attempt is made to silence him by placing a bridle in his mouth but this fails for Goyvaert resists strenuously. Triumphantly he calls out: "Even if you should bridle me, I will remain singing within myself. Does not Paul say: Sing to God in your heart?". When the four stand bound to the stakes, Marieken, 75 years old, lifts up a song of praise to the Lord, and Anneken supports her. Thus they enter into death singing.


Written reports

The events at Lier are recorded in one of the many socalled martyr songs from 'Offer des Heeren' [Sacrifice of the Lord] (1562) and the accompanying 'Liedtbuecxken' [Little Song Book] (1563). This song was written by an eye-witness, the afore-mentioned Hans van Overdam. Shortly thereafter he himself would be arrested and put on trial. Other songs have been written on
for instance, with the song about Elisabeth (Leeuwarden, 1549) which is based on a document about her 'confession'. It is Elisabeth's trial that is central point to this song. The judges ask her to swear the oath, something she refuses to do. Mennonites must not swear, but they never lie. She also refuses to let slip anything about her contacts. As a result they question her more eagerly about her faith. She rejects the mass, just as she does infant bap» tism and confession: there is nothing of these in the bible. About the Lord's Supper, yes, and that sacrament she therefore accepts. With thumb irons and screws upon her shins Elisabeth was tortured to compel her to renounce her faith. She perseveres, however, prepared as she is to seal her faith with her death. Sorne months later she is condemned to death by drowning.


Admonition songs

Martyr songs were originally distributed on broadsides which was a dangerous occupation. Possession alone of such songs was cause for persecution. In 1552 a certain Antonis Courtsz was run in for this. During an earlier conflict with the law his tongue had been pierced and now he had to pay for his faith his life. One of the songs in his possession was by the above-mentioned Jan Schut, who liked to sing so much in his prison. The martyr Anneken Jansz was arrested in 1538 when she sang a religious song on the ferry travelling between Rotterdam and Delft. Hans van Overdam sung a song when he sought out his co-religionists, with whom he wanted to have a night time meeting in the woods. He too was run in.
Singing was extremely important to the mennonites. Often they sent each other songs, for comfort or as admonition. Singing was an alternative to reading or praying. He who is in discomfort should pray - was the advice-, he who is confident should sing. Extremely popular were admonition songs which were meant to keep one's mind on the lesson. Most of the songs were scriptural and not only were inspired by the bible but also quoted from it. The bible texts concerned are indicated in the margin, as an stimulus to further bible studies and probably also as a hallmark. However, this became the target of Calvinistic criticism, which asserted that the mennonite songs were human work, in contrast to the Psalms of David favoured by the Calvinists. This was rather painful for a faith that saw in Christ the incarnate Word.


Spiritual weapons

Why did these people go to the utmost in the confession of their faith? And why did the authorities apply such rigorous punishments? After Luther had begun the reformations, mennonite ideas originated in Switzerland in the 15205 and were propagated in the Netherlands first of all by the furrier Melchior Hoffmann (6495-1543). Some of the early mennonites believed that God should be helped by force of arms. They took control of the authority in Munster to await there the coming of the thousand year kingdom. This ended in a drama, when the bishop recaptured the city and had the mennonite 'king', Jan van Leiden hung on the tower. Other mennonites turned away from this violent direction, among whom were the followers of Menno Simons, the famous Frisian reformer (1496-1561). They shunned usage of weapons and chose spiritual arms. In addition, Menno thought that one should confess one's faith not in secret but in public. This was in contrast to David Joris, the mennonite leader who spent his last years incognito in Basle.
The authorities were very embittered against the mennonites because of what had happened in Munster. All this made the mennonites extremely vulnerable. They also turned away from the world, not only from a sinful life and the Roman Catholic church, but also from everything connected with the authorities. By doing so, not only could they not form established churches, as the Calvinists and the Lutherans did, but they remained a discriminated grouping. They believed in a community of believers which reached across state boundaries.


Discipline

The mennonites had another problem. They founded their faith directly on the bible, without the intervention of theologians. Every believer should himself learn from the bible what he or she had to do. In actual practice this meant that each parish was led by laymen and was its own boss To keep the parish pure, 'without spot or wrinkle', Menno Simons and others wielded the means of excommunication. People who did not stick to the rules were shut out and were to be 'avoided'. This form of discipline led to denunciations and splintering among them. Thus came into existence Waterland, Frisian, Flemish and High German churches. which maintained their original ethnic diversity by means of different interpretations of doctrine. Ironically enough it was precisely the ban which was responsible for most of the dissension. Churches were split into advocates and opponents of a strong practice of discipline. Thus there were Young and Old Flemings, Young (lax) and Old (harsh) Frisian, and so forth. Next to this stood smaller groupings such as the Pieterjeltjes folk, the Janjacobs-minded, the Vermeulens folk, and so forth. A true Babel of Anabeptists.
All these schools of thought very often had their own song books as did many local communities. Examples are the Walchers Liedeboeck (1611), the Ryper Liedt-boecxken (1624), the Nieu Medenblicker Lietboeck (1631) and several local song books from Hoorn. When parishes of different denominations - each with their own song books - decided to come together after a period of separation, the faithful complained that they had to go to church with two or three different volumes.


Peaceful people

During the Dutch Golden Age a great many mennonite immigrants from Flanders and Germany, together with their descendants, found an existence in the tolerant Dutch Republic. Apart from their internal discord, the mennonites were peaceful people who did not wish to concern themselves with the authorities and certainly not with the military force. Also because of a frugal lifestyle, many a mennonite acquired a fortune in carrying on trade.

The second CD offers examples from the extensive repertoire of the dozens of mennonite song books from which people sang during admonitions (services) and at home. A very prolific composer of songs was Karel van Mander (1548-1606), nowadays still chiefly known because of his Schilderboeck (Painting book). Van Mandel" came from Flanders, lived in Harlem and belonged to the school of the Old Flemish. He was a painter by profession and also a member of one of the chambers of rhetoric. His songs, collected in De Gulde Harpe [The Golden Harp] of 1605, are permeated with rhetorician tricks, such as an overabundant use of rhyme, the retrograde (each line of the song can be read the other way around, from beginning to end) and the 'chess-board'. Van Mander's songs were eagerly sung and have had a considerable influence upon later mennonite poets.


Originally mennonite melodies

Another influential poet was Hans de Ries (1553-1638), elder of the 'Waterlanders' in Alk1naar. As a former Calvinist he accomplished in his parish a change over to singing Calvinist psalms (Datheen). Up to that time the Mennonites had predominantly sung 'souterliedekens', that is to say the rhymed version of the psalms from 1540 by Van Zuylen van Nyevelt, set to secular melodies. In De Ries's Lietboeck (1582) there are several melodies that look exactly like Reformed psalms, but they are not. Apparently De Ries had composed them himself, or someone else from his entourage. They are the only known originally mennonite melodies from the period. For the rest, spiritual songs were always sung to existing melodies originating from the secular repertoire or from calvinist and lutheran contrafacts.


Modern melodies

Now for a brief background of other authors who figure on this CD. Jan Philipsz Schabaelje (1592-1656) was a 'Waterlander' who joined a mystical and pietistical movement, the 'Vredestadburgers' (Citizens of the Town of Peace). Along with a great many songs he wrote the influential Lusthof des Gemoets [Pleasure-Garden of the Soul] (1635). Lenaert Clock (c1570-c1636) was a High German who had an extensive 'Groote Liede-Boeck' to his credit (Leeuwarden, 1604). Pieterjansz. Twisck (1565-1636), elder from Hoorn, is a representative from the denomination of the Frisians. In his 'Kleyn-Liedt Boecxken' of 1663 he had chosen modern melodies specially for the youth in order to keep them away from unedifying songs. But . they must also keep singing the older songs, he thought; The songs byjan Senten were sung by the greatest part of the mennonite parishes in Friesland, which except for in Holland, were the earliest to reunite. Anthony Janssen (c1626-1699), father of the well-known classicist poet Joannes Antonides van der Goes, was a talented song writer, not only in the spiritual but also in the secular plane.


New musical avenues

Finally Joachim Oudaan (1628-1692). He was a Waterland tile-maker in Rotterdam who sympathised with the collegiates, originally a mennonite movement without clergymen and doctrines in which all members were qualified to speak. Many mennonites attended their meetings. Oudaan provided the whole of the psalter with 'extensions', in which the original psaltn texts can be found again only with great difficulty. Half of these extensions were put to music by one of Oudaan's friends, the Middelburg organist Remigius Schrijver (?-1681), a 'famous artist in the Song- and Performance arts'. This opened up entirely new musical avenues. Whereas the mennonite songs until that time had been sung in a secular manner or in unison psalIn melodies, among the collegiates David's songs resounded to harmonious baroque music, complete with basso continuo and musical rhetoric.

 
beschreven liederen uit deze bron (34)