Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank

       
        - melodiezoeken met klavier        
  
sorteer op

bron:

LP: Bredero Amsteldammer: liederen uit het [...]

auteur:
Camerata Trajectina (artiest)
titel:                             Bredero Amsteldammer: liederen uit het Groot Lied-boeck van Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618). (Muziek uit de Gouden Eeuw 1). VNM R 86003.
jaar: 1986
druk/uitgave:
Utrecht: Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis (VNM) (uitgave & distributie)
muziek: zonder muzieknotatie
aantal liederen: 11
11 beschreven in de Liederenbank
type: audio. LP.
ex./kopie Meertens:
LP 3 Camerata 5
commentaar: Research: Louis Peter Grijp. Financi?le steun: Prins Bernard Fonds. Productie & opname: Klaas A. Posthuma.

HET BOERTIGH, AMOREUS, EN AENDACHTIGH GROOT LIED-BOECK
VAN G.A. BREDERODE, AMSTELDAMMER (1622)

Bredero's Groot Lied-Boeck is naar het onderwerp van de liederen verdeeld in een boertig, een amoureus en een aandachtig (vroom) deel. Het zijn de boertige liederen die vooral ons beeld van Bredero bepalen, hoewel ze numeriek in de minderheid zijn. 'Mijn blijgeestige kindertjes' noemt Bredero ze ze, en hij voegt er eerlijk aan toe dat ze een aardje naar hun vaartje hebben. Hij heeft altijd met veel plezier de boerenbevolking gadegeslagen in haar doen en laten. De toneeltjes die hij waarnam trachtte hij in zijn verzen zo realistisch mogelijk weer te geven, of zoals hij het zelf uitdrukt: 'op het levendigste na te komen'. 'Het zijn de beste schilders die het leven naast komen' was zijn stelregel en Bredero kon het weten: hij was kunstschilder van beroep. Er is overigens van zijn hand niet ??n doek bewaard gebleven. lnderdaad lijken in de boertige liederen van Bredero de boerentaferelen van een Ostade of een Teniers tot leven te worden gewekt.

Een krachtig instrument bij zijn natuurgetrouwe weergave van boerse of volkse sc?nes vond de dichter in het dialect dat hij de zanger in de mond gaf. Deze 'oude Amsteldamse en Waterlandse taal' noteerde hij fonetisch zoveel als zijn letters toelieten. 'Doch te luttel', bekent hij er onmiddellijk bij: hem stonden niet voldoende letters ter beschikking om alle klanken en buigingen van het dialect weer te geven.

Dit 'doch te luttel' is een belangrijke leidraad geweest bij onze interpretatie van de twee boertige liederen in dialect die we op deze plaat hebben vastgelegd: 'Arent Pieter Gysen' en 'Fytje Floris'. Al spoedig werd het ons duidelijk dat het niet voldoende was om uitsluitend Bredero's fonetische spelling te realiseren: dit had niet het boertjes-van-buut'n-effect tot gevolg waarmee Bredero de lachers op zijn hand wenste te krijgen.

Met slechts een handvol typerende klanken suggereert Bredero een dialectische uitspraak. Zo schrijft hij 'gangs' waar de beschaafde zeventiende-eeuwer 'gans' zou zeggen. Voltooide deelwoorden die met ge- beginnen, verliezen bij hem soms de eerste letter: 'eschuurt' in plaats van 'geschuurd' bijvoorbeeld. De lange -ee- wordt vaak -ie-: 'fluwiel'. Andere ee's worden eu's, zoals in 'beusem' (bezem) en in 'speulmeysje', en zo zijn er nog enkele veranderingen ten opzichte van de toenmalige normale uitspraak die de dichter min of meer systematisch aanbracht. Bredero gebruikte ook woorden die in een gewoon gedicht zouden hebben misstaan. 'Mijn docht het was soo moy' klinkt ons misschien wat deftig in de oren, maar een beschaafd zeventiende-eeuwer zou 'schoon' in plaats van 'mooi' hebben gezegd. (Nog steeds is het woord 'mooi' niet altijd acceptabel, althans niet in de schrijftaal). Ook het gebruik van 'je' en 'jou' in plaats van 'gij' en 'u' kon de geringe afkomst van een spreker verraden.

Het oude Waterlands, zoals Bredero het heeft gekend, bestaat niet meer. In de streken rond Amsterdam komen de afzonderlijke kenmerken die hij noteerde echter nog wel verspreid voor, leren ons de dialectkaarten. De ie-voor-ee bijvoorbeeld vinden we nog langs het lJsselmeer ten noorden van Amsterdam en, verder weg, in West-Friesland. Iets dergelijks geldt voor het voltooid deelwoord waarvan de g- of ook vaak de gehele eerste lettergreep ge- wegvalt. De 'gangs' bleek vrijwel uitgestorven: alleen in Spakenburg troffen we er nog een aan. Deze zeldzaamheid van de mouillering, zoals dit verschijnsel in de taalkunde wordt genoemd, is des te opmerkelijker, omdat het in vroeger tijden een algemeen kenmerk van de dialecten in Holland lijkt te zijn geweest. Verscheidene 17e-eeuwse auteurs, onder wie Vondel, gebruiken het wanneer ze een plat taalgebruik willen suggereren.

Bij het zingen van de Waterlandse liederen zijn we uitgegaan van de hypothese dat Bredero en de gebruikers van zijn liedboek het niet bij zijn luttele letteren hebben gelaten en het dialect zo komisch mogelijk imiteerden. Voor onze interpretaties stond het Volendams model, aangevuld met enkele elementen uit het Spakenburgs, in het bijzonder waar het de mouillering betrof. In beide dorpen zijn de onderscheiden dialecten nog intact en wij vonden twee 'native speakers' bereid ons te laten horen, hoe de betreffende liederen in hun dialect zouden klinken. We werden gefroffen door een verbijsterende veelheid van nuances in de klinkers, medeklinkers en vooral in de tweeklanken.

In hoeverre deze dialecten in de loop der eeuwen zijn veranderd is moeilijk te achterhalen. Het gaat ons er hier dan ook niet om Bredero's Waterlands nauwkeurig te reconstrueren. Dat is niet meer mogelijk, evenmin als de uitspraak van het beschaafde zeventiende-eeuws overigens. Wel hebben we gepoogd de totaalklank van een dergelijk dialect neer te zetten. Zo hebben we op z'n Volendams 'skram' gezongen, ook al noteerde Bredero 'schram'. Daarentegen hebben we Bredero's 'ehuurt' (gehuurd) gehandhaafd, hoewel de Volendammer kortweg '(h)uurd' zegt: anders zouden er ritmische problemen in de melodie zijn ontstaan. Al met al hopen we iets van de ruigheid van het oude Waterlands te hebben teruggehaald en daarmee een van de redenen van de vrolijkheid die Bredero's liederen oudtijds teweegbrachten en, naar wij hopen, nog steeds kunnen teweegbrengen.

In het voorwoord van het Geestigh Liedt Boexcken (1621), dat het volgende jaar in het Groot Lied-Boeck werd 'overgenomen', richt Bredero zich tot 'lustige en vrolijkmoedige maagden en jongelingen'. Zijn doelgroep was blijkbaar de jeugd, van wie hij verwachtte dat men zijn 'malle liedekens' zou zingen bij vrolijke maaltijden, gezelschappen en bruiloftsfeesten, of gewoon voor zichzelf om muizenissen te verjagen. Bredero claimt dit soort 'nieuwigheidjes' te hebben ge?ntroduceerd. De boert werd beschouwd als zijn specialiteit, aan welke faam ook zijn kluchten natuurlijk niet weinig hebben bijgedragen.

Toch vormen de dialectliederen nog geen tiende deel van de tweehonderd teksten die het Groot Lied-Boeck bevat. Daarvan zijn er op deze plaat twee opgenomen. Twee andere grappig bedoelde liederen heeft Bredero echter niet in het Waterlands geschreven: het 'Koortsigh Lietje' en 'Haarlemsche drooghe harten'. Het overgrote deel van de liedteksten valt in de categorie amoureus, en in de aandachtige liederen geeft Bredero uiting aan de religieuze gevoelens, die hij ondanks zijn misschien wat losse manier van leven wel degelijk koesterde.

Hoewel het onjuist zou zijn in elk lied van Bredero een stukje van zijn autobiografie te zien, is het tekenend dat in de amoureuze liederen de zanger zelden succes in de liefde lijkt te hebben. Een extreem voorbeeld daarvan is Kon ick eens recht bedwingen, waarin we vier verliefdheden op niets zien uitlopen.

Anders dan in zijn boertige liederen schemert er in de amoureuze liederen nog het een en ander door van Bredero's betrokkenheid bij de rederijkerij, bijvoorbeeld wanneer hij zich in de laatste strofe tot de Prins van de kamer richt. Een ander rederijkerstrekje, het overvloedige en soms ingewikkelde rijm, vinden we terug in onder meer het 'Koortsigh Lietje', bijvoorbeeld bij:

Sy riep doen so seer,
Met een stemmetje teer,
Mijn Enghel! mijn Eer!
Ick swijm, och mijn Heer,
En ick, seyd'hy weer

Bij het beluisteren van dit lied zal duidelijk worden, dat dergelijke rijmen als het ware door de melodie worden gedicteerd en dan ook veel natuurlijker en minder gekunsteld klinken dan ze er op papier uitzien. Een enkele keer vlecht de dichter, naar ons gevoel weinig Brederiaans, mythologische motieven door zijn liederen, zoals in het ontroerende 'Nu dobbert myn Liefje op de ree'.

Bredero schreef zijn liedteksten op melodiee?n die in zijn tijd populair waren. De zettingen en arrangementen op deze plaat zijn, tenzij anders vermeld, het werk van de leden van Camerata Trajectina.

Louis Peter Grijp

 
beschreven liederen uit deze bron (11)