Heer Halewijn zank een liedekijn,
Al die dat hoorde wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind,
Die om haar schoonheid zo werd bemind.
En zij ging al voor haren vader staan:
‘Och vader, mag ik naar Halewijn gaan?’
‘Och nee, gij dochter, nee gij niet!
Die daarheen gaan en keren niet.’
Maar zij ging al voor haren broeder staan:
‘Och broeder, mag ik naar Halewijn gaan?’
‘'t Is mij al eens waarheen gij gaat,
Als gij uw eer maar wel bewaart.'
En zij is dan naar haar kamerken gegaan
En trok haar allerschoonste kleren aan.
Toen trad zij al in haar vaders stal
En koos daar 't beste ros van al.
Schrijlings zette zij zich dan op het ros,
Zingend en klingend reed zij door het bos.
Toen zij ten halven 't bos mocht zijn,
Daar zag zij heer Halewijn.
‘Gegroet!’ zeide hij, en kwam dan tot haar,
‘Gegroet, schoon maagd, gegroet, bruin oogen klaar!
‘Vermits gij de schoonste maget zijt,
Zo kies uw dood! Het is nog tijd.’
‘Vermits ik hier dan m'n dood kiezen zal,
Zo kieze ik dan, ach, het zweerd boven al.
Maar trek eerst uit uw opperkleed,
Want maagdenbloed dat spreidt zo breed.'
Maar eer dat zijn kleed getogen was,
Zijn hoofd lag voor z'n voeten ras,
Zij nam 'r hoofd al bij het haar
En waste 't in een bronne klaar.
En toen zij aan haar vaders poorte toekwam,
Zij blies de hoorn als enen man.
Daar werd gehouden een groot banket,
Het hoofd werd op tafel gezet.
|