[Minnaer:]
Galathea siet den dach comt aen. Twees.
Galathea:
Neen mijn lief wilt noch wat marren, (1)
T sijn de starren,
Neen mijn lief wilt noch wat marren, t is de maen.
[Minnaer:]
Galathea t’ is geen maneschijn.
Galathea:
Hoe? t’ is noch geen een geslagen,
Wat soud ’t dagen?
Hoe? t’ is noch geen een, t’ en can den dach niet sijn.
[Minnaer:]
Galathea’ aenschout den hemel wel.
Galathea:
Las! (2) ick sie den dagerade
T’ onser schade,
Las! ick sie den daegeraedt, de tijt is snel.
Galathea:
Waerom duirt de nacht tot t’ avont niet?
Dat wij bleven met ons beyen
Sonder scheyen,
Bleven vrolyck tot dat ons de doot verriedt.
Galathea:
Nu Adieu mijn troost en blijft gesont.
Minnaer:
Wilt mij noch een kusgen geven,
Och mijn leven!
Jont mij nog een kusgen van u blije mont.
Galathea:
Och mijn leven, coomdij t’avont weer?
Minnaer:
Las, u moeder mocht het hooren
En haer stooren,
Maer al sou s’ haer stooren, ick coom even seer.
Galathea:
Och mijn hart, hoe raeck ick van u hals?
Minnaer:
Las, den dach en wil niet lijen
T’ langer vrijen,
Danck hebt van u sachte kuskens en van als.
1. wachten 2. helaas
|