XXIII Een eerlijk [eerbaar] Vrijsters antwoort-lied Stem: Van een eerbaer vrou en haren man, &c. 1. Nu hoort mijn vrient gepresen Na dien ghy hier vermaent, Van mijn beteutert wesen, En mijn verschrickt gedaent, Mijn wanghen nat betraent Die moet ick eerst af drooghen: De anxst die 't herte waant Maeckt beecken van mijn ooghen.
2. Al wat ghy hebt gedreven Is redelijck en goet Na d' kuntschap (o mijn leven) Die 'k heb van u ghemoet: Maer laest was hier een bloet Die my van u yets zeyde 't Welck ick soo heb begroet Dat hy met schaemte scheyde.
Uit G.A. Bredero, Boertigh en amoureus en aendachtigh groot Liedt-boek (1622). In dit lied geeft een meisje strofe voor strofe, en op dezelfde melodie, antwoord op het volgende lied van haar minnaar, dat elders voorkomt in Bredero's liedboek:
Liedt Op de Wyse: Al van een eerbaar vrou en hare Man
1. Seght my, seght my Vriendinne Waarom verbercht ghy u? Om dat ick u beminne Syt ghy daarom soo schuu? Het schijnt ghy crycht een gruu, Als ghy my siet aencoomen Laat my toch weeten nu, Wat u voor my doet schroomen. 2. Heb ick buyten t'behooren Teghen u sin ghedaen? Dat u verweckt tot tooren, Ay doet my dat verstaan, Een valsche Tongh of waan Kan somtijts veel quaats wercken: Daarom wilt u beraan, En op de waarheydt mercken.
naar dit lied | Tegen-liedt van een trouwen-gesinde vryster, het houwelijken aenradende.
1. Wat mag ons gespeel [vriendin] bewegen My het trouwen af te raen? Neen, ick kan het niet verstaen, [begrijpen] Want 't en komt my niet gelegen Af te slyten mijne jeugt Sonder vrugt en sonder vreugt.
2. Nu dan, stelt u [maak je klaar] om te trouwen, Wie daer zijt een rap gesel, Waerom vreesje voor gequel? Daer en is geen aert van vrouwen Die niet haer vermaeck en heeft Als men reden plaetse geeft.
3. Soo [Als] een kalis [arme luis] trout een rijcke [rijke vrouw], 't Jan! die isser dan wel aen [die heeft mazzel] (enz.)
Uit Jacob Cats, Alle de wercken (1712). In dit lied pleit een meisje voor het huwelijk, nadat haar vriendin het even daarvoor heeft afgeraden:
Liedt van een trouw-hatende vryster, het houwelijken afradende
1. Ons gespeul1 wil enckel trouwen, Wat magh 't meysjen overgaen?2 Sy en wil het niet verstaen Dat'et haar sou mogen rouwen; Neen, by haer en is geen schroom, 't Is al boter tot den boôm.3
2. Jongmans, laat u niet verblinden, 't Bruilofs-bed is niet soo soet Als men u gelooven doet; Gy sult met'er daet bevinden Dat noyt man soo wel en trout Dien het niet by wijlen rout.
3. Wilje gelt en goet bejagen, Als gy selfs niet rijck en zijt: (enz.)
De twee liederen zijn in dezelfde versmaat geschreven, ongetwijfeld op dezelfde melodie.
naar dit lied |