[stol 1:] Ghelucke und heil zu nuwen jaer Wunssche ich dem lieben vrauwelijn. [stol 2:] Is hait mich gestricket in blauwen vaer, Umb das ich sulde gestedich sijn. [staart:] Was sij gebiet, ich wil alsoe Und al mijn truren abelain. Ir tzairte lijf gevoget mir also, D ich ir wil sijn onderdain. [refrein:] * Ewich dijn wil ich doch bliven Und leben altzijt anevanck, S und t dae mit auch striven, Of das ich lebe dir tzo danck.
Eerste strofe, met refrein, van een driestrofig nieuwjaarslied uit het Berlijns Liederenhandschrift (Noordelijk Nederrijngebied, ca. 1425-1430). Dit is geen virelai maar een virelai-ballade omdat de staart en het refrein weliswaar dezelfde vorm hebben, maar de rijmklanken verschillen. naar dit lied | [koprefrein:] Mi esset droeve van haer te sine: Nochtan lide ic bi haer pine; Dat doet rechter minnen cracht. [stol 1:] Menech creature es blide, Die onthier in sorgen was. [stol 2:] Dats natuerlic jegen den tide; Doch hout mi minne in enen pas. [staart:] Si doet mi, dat ic verswine. Genade, cuusche werde fine! Om u pensic dach ende nacht. [refrein:] Mi esset droeve van haer te sine: Nochtan lide ic bi haer pine; Dat doet rechter minnen cracht.
Uit: Manessische Liederhandschrift (ca. 1300). Eerste van drie strofen van een virelai van Hertog Jan I van Brabant, voorafgegaan door een koprefrein. Dit is een virelai omdat de rijmklanken van de staart dezelfde zijn als die van het refrein. naar dit lied |