|
|
HET ONGELUKKIG NA-BEROUW of de wrede moorden, die 'er in Texel zijn gedaan, op het Oost-Indisch Compagnies Schip Mynden, door een Mans-Persoon, genaamd Pieter Brugman, zijnde een Gouddraad-Trekker, die het hier binnen Amsterdam tegen is geloopen, en genoodzaakt is geweest om naar Oost-Indiën te varen, en aan Boord zijnde heeft hij alles zoodanig overpeinsd dat het hem in zijn hoofd is geslagen, en daar uit voort sproot een ijligheid, of een specie van dolligheid; in dit doen heeft hij tien menschen gekwetst, waar van 'er drie zijn gestorven, en hij op heeterdaad gevangen genomen, en gevankelijk binnen Amsterdam gebracht, op Maandag den 27 January 1727. Breder te lezen of te zingen. Stem: De Blauwe Vlag, &c.
Hoort eens wat een droeve maar, Dat men hier weer wordt gewaar Luistert wat ik stel te voren, 't Is voorwaar een droevig stuk, 't Geen dat ons weer komt ter Ooren En een schrikk'lijk ongeluk.
Binnen Texel, ach! wat ramp, Zijnder drie hun levenslamp Uitgebluscht, door eenen snooden, Die verwoed en heel opzet, Dees drie menschen wreed ging dooden, Zonder dat 't hem wierd belet.
Zeven heeft hij nog gewond, Op die tijd en zelfden stond, Die haar wouden tegen zetten, Om zijn wreede gruwelheid En zijn Moorden te beletten, Maar 't was verloren arrebeid.
Want al wie hem tegen kwam Stak en sneed hij, wreed en gram: Hij was gantsch niet te bewegen, In zijn vuile dolligheid; Al die geen die hem kwam tegen, Schrikte voor zijn vuil beleid.
Doch met hulp van alle man, Kregen zij dees boos Tijran; Hebben hem heel streng gebonden, En geboeiend fel en zwaar; Wie schrikt niet voor zulke stonden? En voor zoo'n bedroefde maar?
Op 't Oost-Indisch Schip befaamd Met geen Mijnden is genaamd, En naar Injen toe moet varen, Daar is deze zaak geschied, Door Piet Brugman, die zijn jaren Dag aan dag verlopen ziet.
d'Edel Achtb're Magistraat, Die het vuil boosaardig kwaad Nu noch nimmer zal verschoonen, Zullen hem voor zijn bedrijf, Als een Moordenaar doen kronen, En doen straffen aan zijn lijf.
Wijl veel dienaars van 't Gerecht, Hem geboeiend vast en hecht Met hem hier bennen gekomen Van het Oost-Indische Schip, 't Geen dat God op Thetis stroomen Hoeden wil voor Bank of Klip.
Hoedt die geen die zijn gewond; Maakt haar alle weer gezond, Op dat zij u meuge loven Voor uw groote goedigheid, Die gij aan haar zendt van boven, Uit uw Hof en Heerlijkheid.
Hoedt die geen die zit gevaan, Wilt hem in zijn nood bijstaan, En weer bij zijn zinnen brengen, Op dat hij zijn gruw'lijk kwaad In gebeden mag vermengen; Troost hem doch in dezen staat.
Heer hoedt meê zijn droeve Vrouw Die nu zit in druk en rouw En geheel bedroefd te zuchten, Wilt haar een beschermer zijn En beneemt haar ongenuchten, Wendt tot haar uw zoet aanschijn.
Heer hoedt toch ons altemaal, Voor zoo een bedroefd onthaal, En geeft ons doch beter zinnen, Op dit ondermaansche dal, Op dat men u mag bemmnen, En u loven met geschal. | |
|
[Vos [=Klein Jan], Pieter de],
De Vrolijke Kramer met Klijn Jans Pleizierig en Vermakelijk Mars-dragend Hondje [...] met verscheide nieuwe liederen
|
1946
|
Amsterdam MI: 3978 Gesloten Kast: B 8 |
p55 |
|
Tekst door OCR; gecorrigeerd, maar mogelijk niet-foutloos |
|