Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank


De Graaf van Rome
Z.j., Hendrik Rynders, Amsterdam

[p.1]
Een schoone
HISTORIE,
Van de
GRAAF VAN ROOMEN;
Die in Turkyen de Ploeg trok.

[houtsnede]

t'Amsterdam, by HENDRIK RYNDERS,
Boekdrukker in de korte Tuynstraat.

[p.2]
[ornamentje]
Een schoone
HISTORIE,
Van den
GRAAF VAN ROOMEN.

Die in Turkyen van den Turk gevangen
was, en hadde jaar en dag den Ploeg
getrokken; ende hoe hy van zyne
Huysvrouwe is verlost. Vois:

Van den Roomsen Keyser Octavianus.

1.
I k verkondig u nieuwe maere / Wilt gyze te
regt verstaan / Te Romen daar woont een Heere / Een Grave was wel gedaan / Hy was
seer rijk van Haven / ook mild en deugtsaam
seer / Hy wilde trecken ten Heylige Grave /
Om Ridderschap en eer.

2.
Sijn Vrouw verschrikte seere / Sy sprak
den Grave aan : O genaed' mijn Edel Heere /
daar toe mijn egte man / My verwondert zoo
seere / Wat u dat Ridderschap sal /
Gy hebt goed en de eere /
En wat een graaf willet al.

3.
Hy sprak tot zijnder Vrouwen / Nu spaart u
[p.3]
God gesont / Alles wil ik u hier vertrouwen /
Alhier tot deser stont / Daar me scheyd hy van
daene / Den Edelen graeve 't fert /
Groot kommer stond hem voor handen /
Een Koninks gevangen hy werd.

4.
Hy en mogt 'er niet ontglijen / dat was hem
een groot geklag / In den Ploeg daar moest hy
rijen / Veel langer als Jaar en dag / Hy lag in
groot verseeren / dat was hem een zware boot /
De Koning reets neffens hem spanceeren /
den Grave viel hem te Voet.

5.
Den Konink sprak met zugten / Al tot den
Grave schoon / Ten helpt u geen zugten / Dat
zweer ik u by mijnder Kroon / Al vielt gy alle
morgen ten eerde / Driemaal op dijn knien fier /
Soo en zult gy niet los weerden /
Of dijn Vrouwe komt selver hier.

6.
Den Grave sprak og leyden / Ontbood ik
mijn Vrouwe hier / Sy werd geschend van den
Heyden / Sy quam in groot dangier / Soude
ik dan hier ook blyven / Het zouden gelden mijn
jongen lijf / Daar op zoo wil ik schrijven /
En schrijven al na mijn Wijf.

7.
Daar was een in den haven / Die had de ge-
vangen in hoed / Met dien besprak zig den
Grave : Beloofden hem groot geld en goed /
Eenen Brief schreef hy behende / Aan zijnder
Vrouwe klaar / zijnen kommer kost niemand
wenden / Of zijn vrouwe quam selver daar.

8.
Den Boode toog zonder flouwen / Al over
dat wilde Meyr / Te Romen vant hy die vrou-
we / Den brief die gaf hy heur ; dien deeden zy
selver lesen / Gantsch heymelijk en gaar valt ;
Sy verstont haars Heren wesen /
Haar herte wierd haar gantsch kalt.

[p.4]
9.
De vrouw schreef wederomme / Eenen Brief
zeer jammerlijk / Dat zy niet en koste kommen
Het was onmogelijk / dat een vrouwe zouden
varen / Over dat wilde Meyr /
Geen geld of goed wilde zy sparen /
Aan haren Grave ende Heer.

10.
Den Bode dede vast ylen / Hy en wilde wee-
derom te Land / Die vrouw bedogt onderwij-
len : Gansch wel dat zy 't bevant / Soo heel in
stille saken / dat dede zy alzoo geeren /
Een Monniks Kappe deede zy maken /
En ook een kruyne scheeren.

11.
De vrouwe kost lesen ende schrijven / en ander
kort wijlen veel / Sy kost Harpen en gyven :
Op alderley Snaren speel : Sy hink op haar-
der zijden : Harpen en Luyten goed /
Den boode gink zy na reyden /
Naar 't Meyr aldaar men varen moet.

12.
De vrouw in Monniks kleeren / dat zy te
Schepe quam / op 't Meyr begon zy te hovee-
ren : Een yder daar blijdschap nam Een bo-
de sprak tot haar heere / soo gants in goeder
pligt / die den Graaf hadde gesent daar heene :
Sy kenden hem wel / Ende hy haar nigt.

13.
Den boode sprak met zinnen / Al tot den
Monnik fijn : Heere wilt gy geld en goed win-
nen / Zo trekt nu met mijn / In mijnen Koo-
ninkrijken daar hebt gy groote solt :
Hy ontfangt u eerbaarlijke ;
Zoo lang als gy blijven wolt.

14.
Die vrouwe dogt by loden / dat is 't geue dat
ik zoek / Zy volgde terstond de Boode : Ras
over de heyde kloek : So trokken zy alle beide :
Over bergen dieper dal /
End' die vrouw in Monniks kleyder /
[p.5]
Tot vooren in des Koninks Zaal.

15.
Den Konink quam in gegange / Met Ridde-
ren knegten veel ; hy werd seer wel ontfangen /
Met haarder snarenspel / daar sloeg zy op de
Luyte / Met een zo zoet ackoort :
de heydenen spraken al vry uite /
Zy en hadden noyt beter spel gehoort.

16.
De Monnik zetten zy aan den dissche / Zy
hadden hem lief en weerd / Men brogt hem
wilt braat en Vissche / En al wat zijn hert bee-
geert : Als de vrouwe zodanig aansage Zy
gedogt in hare moet / dat haar zoo goetlijk scha-
ga / Mijn saken die worden nog goed.

17.
Zy speelde op haar herpe / En maakte een
fris gesank / Gantsch hoflijk / ende gaar scher-
pe : dat het in de Palleysen klank : die heyde-
nen gongen ontspringen / daar na zoo worden 't
nagt. Al onder de zelve dingen :
Werd den Grave die boodschap gebragt.

18.
Den Grave die quam daar mede / dogt op
zijn schoone Wijf : dat zy niet quam daar hee-
ne / het waar onmogelijk : Zy werd geschent
van den heyden / Zy quam in grooter noot :
den Grave die gedogt og leiden /
hier sterf ik nu den dood.

19.
Die vrouw was in den hove / Tot aan den
anderen dag / Zy sag dikwils om na den Gra-
ve : dat was heur meest geklag : doen ging zy
aan der Tinnen : Gansch heimelijk onvermelt
Zy werd heuren Grave kinnen :
die daar ging trecken den Ploeg in 't veld.

20.
Die vrouw ter zelver stonde : Begon seer te
weenen aan : dat zy haar man niet helpen kon-
de ; Als zy wel geerne hadden gedaan : Zy
waar heel onverdroten : Zegt ons de storie zon-
[p.6]
der blaam ; Vier weeken op 's Konings sloten :
eer die vrouw daar oorlof nam.

21.
Den Monnik wilden zy loonen ;
Zy wilde hem lonen wol : men bragt hem goude Kronen ;
des Gelds en buidel vol : Neemt daar mijn
lieve heere : Wilt dat versmade niet :
den Monnik die weerden hem seere ;
hy sprak ten is mijn ordens niet.

22.
Den Monnik sprak met zeden ; Ik en begeer
niet al zulken zolt ; maar om een Grave zoo is
mijn beden ; Om Zilver ofte root Golt : Nog
have nog eenig Gesteent geene ; En begeer ik
niet tot mijn gevoeg ; dan om den mensch allee-
ne : die in 't Veld gaat trecken den Ploeg.


23.
Den Koning sprak met voege : Heer neemt
hem in dijnen gewalt : men brogt den Graag al
van den Ploege ; Tot voor den Koning valt ;
den Koning sprak ter zelver uure ; En gaf den
Grave rad ; Nu dankt dese avontuure ;
die u verlosset had.

24.
Den Grave was uyt benouwe : Hy dankte
den Monnik zeer / dus dede hy zijn eygen Vrou-
we Reverentie en groote eer : de vrouw en dorst
haar niet laten kennen / Vresende eenig verdriet
den Grave die ging daar heene /
Hy en kende zijn Vrouwe niet.

25.
Den Monnik wilde wederom keeren / Na de
Romeynsche haef : den Grave na zijn zins be-
geeren / wou trekken ten heiligen Graef ; hoe-
wel hy en hadde niet meere ; Nog haven nog
eenig goed : Nog hielp hem God de Heere :
Ten heilige Grave zoet.

26.
Als zy nu quam ten Landen : Te Roomen
onbevreest ; de Vrienden spraken haar schande :
[p.7]
Waar heb dy dus zo lange geweest : doen sprak
de goede Vrouwe Tot haar Vriendekens koen
de reis en is my niet berouwen :
want ik was daar wel van doen.

27.
Den Grave quam thuys gegangen / Alzoo
gantsch jammerlijk / hy werd seer schoon ont-
fangen / Van zijn Vrouwe zuyverlijk ; Eenen
brief heb ik u geschreven / mijnen kommer en
grooten nood : Gy zijt te huis gebleven ;
Gy en agt my niet al waar ik dood.

28.
Die Vrou sprak sonder schroomen ; O genade
mijn Edele heer! Hoe souder een vrou dog koo-
men ; Al over dat wilde meyr ; Laet u dat niet
berouwen / Sprak de Vrouwe seer fijn /
Ik en dorst den Bode niet vertrouwen
Ik dugte der eere mijn.

29.
Een maeltijd sonder falen / heeft den Grave
daar na bereid / zijn vriendekens altemale heb-
ben over zijn vrouw geschreid hoe dat zy getrok-
ken ware ; Beyde vroeg ende laat ;
met eenen vreemde heere /
Niemand en wist wat zy te doene had.

30.
De Vrouw spronk op met jammer! Al van
den dissche draey ; Zy ging in haar slaepkamer
En nam de monniks kappe geraey ; Zy hing op
haarder zyden ; harpen en Luiten goed /
Gelijk zy gestaan hadde voor tijden ;
Voor den Koning wel gemoed.

31.
Zy trad daer in 't geschalle / midden onder de
vriend Zy dedesegroete alle ; die daar geseten zint
den Graaf verblijden hem seere ;
Als hy de monnik aansag /
hy sprak dat is den selfden heere /
die my daar verlosset had.

[p.8]
32.
Doen sprak de vrouw mitsdiene / O heer
dat 's alles waer! Gy hebt mijn wel geziene /
Voor den Koning in 't openbaer ; Als den Turk
vermonden : Ende zelver tegen u sprak /
Gy gevangen en gebonden
Gaat uyt sonder ongemak.

33.
Den Grave omhelsde zijn vrouwe / Ende
hy bad haar om genaed / voor die eer en groote
trouwe ; die zy hem bewesen had ; Og vrouw
willet my vergeven ! Ik en haddet u niet bee-
troud ; dat gy u Lijf en Leven
Soo voor mijn wagen sout.

34.
De vriendekens soo gerisse Als zy dit waren
vroed / Zy stonden op van den dissche / Zy vie-
len de vrouw te voet ; Zy hebbense vast gebeden
Te vergeven dat groot verseer ;
Aldus word meenig vrouw afgesneden
haar Trouw en ook haar Eer.

E Y N D E.

[Ornamentje]

Een schoone historie van de graaf van Roomen, die in Turkyen de ploeg trok
[1751-1764]
p2

Diplomatische tekst door Martijn Wijngaards, naar Leiden UB: BKNOOG 381:1