|
|
Nieu Lof-sang over de Victorien vercregen Door zijn Excel. zedert Augusti negen. 1597 Op de wijse: Den tijt is hier,, datmen sal vrolijck wesen. Godts goetheyt groot, Die door 'tbloedt van Nassouwen Wy nu aanschouwen,, Wilt melden openbaar: S'landts vyandt snoodt, Die 'tNeer-lant tracht benouwen Doet God verflouwen Tot onsen troost voorwaer: t'Opset zeer swaar, En des Tyrans ghedacht, De Heer niet lyden 'wil' Maer selve voor ons stryden 'wil' End ons bevryden 'wil' Door een dien-men cleijn acht.
Amiens sterck, Was listich inghenomen 't Welck scheen te vromen,, Den Cardinael Albrecht: Doch stracks nae 'twerck, De Coningh sonder schromen Te veldt ghecomen,, Zijn stadt weder belecht: Die hy bevecht, En met accoort krijght weer: En deed' betalen,, so Grootschand', den Cardinalen,, sno Spaanjaarts en Walen,, blo, Aldaer, oock weken veer.
Der Staten-Heldt, Gingh doe, door Gods ghenaden, Hem clouck beraden, Alsmen daar minst op docht: Voughd' hem te veldt, Als Krijghsman clouck in daden,, Dies onbeladen De Stadt Berck hy besocht: Die hy oock broght, In tien daghen aen t'Landt: Daer hy uyt trecken,, sach 'tVolck dat hem te begecken,, plach 'tWelck men ontdecken,, mach, t'Gods eer, en t'haerder schandt.
Voor Meurs seer cort, Ging hem Graaf Maurits voughen 'tWelck haar beloughen,, Spaanjaarts noch Walen prat: Die hem oock 't Fort, In vijf daghen op droughen t'Zijnder ghenoughen, 't Casteel en oock die Stadt: Meest elck vrees hadt, Voor dees Graaf, op dat pas: Dees bittre quanten,, doe Moghten nae de Vier canten,, toe, En hem inplanten,, hoe, Haar glas verloopen was.
Fluck over Rhijn, Voor Grol, ging 'tPaerd-volck draven, 'tVoetvolck haar gaven,, Seer clouck om dees Stadts-vest: Veel Krijghs-volck fijn,, Sachmen daer willich slaven Pejoniers graven, En 'tBoots-volck doen haer best: Dies (als de rest,) In daghen seventien, Door ons Vier-ballen,, veel Haar moet bestont te vallen,, heel Sonder te callen,, veel, Was de Stadt oock ons lien.
Brevoord men sach, Des morghens refuseren,, 'tParlementeren Seer trots, spytich en fier: Dien eyghen Dagh, Sochten zy t'accorderen Ghenaad begheren,, Van dees Graaf goedertier: Wiens Krijghs-volck hier, (Siende de Bres niet quaad) Zijn opghesteghen,, fel Die oock in daghen neghen,, snel Die Stadt in creghen,, wel, En 'tSlot op zijn ghenaad.
Enschede roock, 'Tverloop al van der saken Men sach haar raken, Verbaest, en in den dut: Die Ootmaers oock, Accoort met ons quam maken Alst hoorde craken,, 'tBeghin van ons gheschut: Tente noch Hut, En was daer schier ghestelt: Maar Gods handt crachtelijck,, Haer selfs verbaast onsachtelijck: En doet waarachtelijck, Dat s'vyandts cracht versmelt.
Oldenzeel dreyghd', Oock wederstandt te doene, Door t'Garnisoene,, Daer 't mede was beleyt: Maar t'hooft haast neyghd', Onder Graaf Maurits coene, Alst gingh bevroene,, Wat voor haar was bereyt: Door Gods goetheit, Was 't ons den vijfden dagh: Met hert en sinnen,, vroedt Looft God, die ons 'tSpel winnen,, doet Waerdoor t'Spaans spinnenbroedt, Men Twent verlaten sach.
Prince Linghen gaf God, Desen Prins in twee weken 'tHeeft claar ghebleken Dat Gods handt met hem wrocht: Hier hebt ghy 'tslot, Dat ons noch ghingh ontbreken Wie soud vol-spreken 'tProfijt van dees Krijghs-tocht: Begost, volbrocht, In drie maenden ontrent: Wilt God lof singhen,, nou Die den Spaanjaart verdringhen,, wou, En Linghen dwinghen,, wou, Door Maurits l'excellent. | |
|
Een nieu Geusen Lieden--Boecxken/ Waerinne begrepen is den gantschen handel der Nederlanden/ in voorleden Jaren tot noch toe gheschiet/ de welcke eensdeels onderwijlen in Druck wtghegaen/ ende met meer andere by een ghevoecht sijn. Ende is nu vermeerdert met een Liedeken vant toerusten/ af comen ende vergaen des gheweldigen Spaenschen Vlote/ midtsgaders eenighe nyeuwe Liedekens vant innemen sommigher steden: eyndende mettet Jaer 97. [hsn 'Vive le Gue s'] Viue Dieu, La Santé du Roy, & la Prosperité des Geus 1598.
|
1598
|
Wolfenbüttel Herzog August Bibliothek: A: 183.4 Poet |
f88r |
|
DBNL, naar Kuiper & Leendertz 1924. |
|