Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank


[7] MIJN HERE VAN MALLEGEM DIE QUAM GEREDEN (AL 113)

De heer van Maldegem (ten noordoosten van Brugge) ontmoet even buiten Brugge een rover die zich als herder vermomd heeft, en vraagt hem op zijn fraaie hoorn te blazen. Dat doet de 'herder', waarna zijn 'lammetjes' verschijnen. De heer is tegen de overmacht niet bestand. Hij wordt beroofd maar brengt het er levend van af. Dat kun je geen lammetjes meer noemen, aldus de zanger, dat zijn varkens, wilde zwijnen met IJzeren stekelharen, die geen slager kopen wil. Maar ze worden uiteindelijk gepakt en naar de galg gevoerd.

The Lord of Maldegem (a town to the north-east of Bruges) meets a robber disguised as a shepherd just outside Bruges and asks him to sound his fine horn. The 'shepherd' does so, at which his 'lambs' appear. The Lord cannot overcome their strength in numbers; he is robbed but comes out of it alive. According to the singer these were not lambs, but rather swine, wild boar with iron bristles that no butcher would buy. They are, nevertheless, finally caught and sent to the gallows.

Van mijn here van Mallegem

Mijn here van Mallegem die quam gereden
Buyten Brugge daer staet een lindeken breyt,
Daer vant hi een herderken was cleyne,
Hi moeste vertollen (*1) al wast hem leyt.

'Och herderken, ic soude u gaerne vraghen,
Mocht ic onbegrepen van u wesen, (*2)
Waen coemt u die lustelijcken horen? (*3)
Desghelijcx en hebbe ic niet ghesien!'

'O Here Mallegem, rijdt wech uwer straten,
Want daer leyt u so luttel an. (*4)
Stake (*5) ick op mijnen horen,
Mijn lammerkens souden werden gram.' (*6)

Dat herderken dede dat hem die heren baden,
Hi sette den horen aen sinen mont,
Die lammerkens quamen daer uut gesprongen
Ghelijc die hase loopt voor den hont.

'Och heere van Mallegem, zijt willecom,
Willecoom so moet ghi zijn,
Ons gelach moet ghi betalen,
Wi drincken so gaerne den coelen wijn.'

Mijn heere van Mallegem ginc in zijn buydel
Hi langde (*7) daer die penninghen waren root.
'Hout daer, (*8) lieve ghesellen, dats u gelach te baten,
Want u geselschap is mi te groot.'

Si namen alle zijn ridders ghesmeyt (*9)
Ende alle zijn sware goet,
Si lieten hem weder te Mallegem rijden,
Dat deden si om zijn edel bloet.

Och, wie wil hooren van lammerkens?
Wi sullen den sanck verkeeren moeten: (*10)
Vercken hebben so, wilden swijnen,
Si hebben handen ende si gaen op voeten!

Die menige souse al te noode ghemoeten, (*11)
Haer borstelkens (*12) dat zijn yseren,
In haghen, in bosschen si wroeten,
Al onder groene rijseren. (*13)

Dan brenct mense daer ter mert gedreven,
Seer verstoort ende so schou,
Gheen vleyschouwer en wilse coopen
Om dat haer borstelkens zijn rou.

Dan gaet mense daer besiden drijven,
Besiden aen haer ghesellekens dans, (*14)
Twaer mi leedt dat icker af songhe,
Want voorwaer, si zijn ongans. (*15)


(*1): tol betalen
(*2): als u me er niet te hard om valt
(*3): waar heeft u die mooie hoorn vandaan?
(*4): daar heeft u niets mee te maken
(*5): blies
(*6): woedend
(*7): haalde te voorschijn
(*8): pak aan
(*9): wapenrusting
(*10): we moeten een andere draai aan het lied geven
(*11): de meesten zouden ze liever niet ontmoeten
(*12): stekelharen
(*13): struiken
(*14): naast de plek waar hun kameraden dansen (bungelend aan de galg)
(*15): er slecht aan toe

Camerata Trajectina (artiest), Egidius Kwartet (artiest), Het Antwerps liedboek 1544 = The Antwerp songbook. GLO 6058
2004
2: 7