Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank


12. MENNISTE VRYAGIE (J.J. Starter)

[>De afgewezen minnaar (Het Menniste Zusje)/ The rejected suitor (The Mennonite Sister), 1664-68 (verblijfplaats onbekend); & Jan Steen?, Het bezoek/ The visit (verblijfplaats onbekend).]

Ik probeerde een doopsgezind meisje te versieren, maar ze moest niks van me hebben: ik was haar veel te opgedirkt, veel te werelds. Toen bedacht ik een list. Ik trok een saai pak aan en ging nog eens naar haar toe. Ik praatte keurig netjes, noemde haar 'zuster' (zoals de dopers onderling doen), en sprak over niks anders dan over God!
Dat hielp. Ze werd toeschietelijker. Maar ze was bang voor de buren. Toen zwoer ik dat ik het ontzettend stiekem zou doen. Dat bleek een slimme zet. Ik moest en zou mijn eed houden, hoe vervelend ze het ook vond. Zei ze. En we eindigden in de bedstee.
In dit gedicht uit de Friesche Lusthof steekt Jan Jansz Starter de draak met de schijnheiligheid van de doopsgezinden of mennisten. Het gedicht is later van muziek voorzien. Jan Steen beeldde het verhaal uit in twee schilderijen, pendanten. Het eerste stelt de afwijzing voor van de zwierige jongeman, in het tweede is hij soberder gekleed en nodigt het mennistenzusje hem uit bij haar te komen zitten.

"I tried to chat up a girl, but she did not want to have anything to do with me; I was far too well-dressed and far too worldly for her. I then thought of a plan. I put on a dull suit and went to see her again. I talked very primly and properly, called her "sister" (as the Mennonites do among each other) and talked only about God! That helped. She became less reserved, but she was afraid of the neighbours. I then swore that I would do it extremely slyly and secretively, which turned out to be a smart move. I had to stick to my oath, no matter how tiresome she too thought it, or so she said. So we ended up in the closet-bed".
In this poem from the Friesche Lusthof, Jan Jansz Starter poked fun at the hypocrisy of the Mennonites. The poem was only later set to music. Jan Steen relates the story in two pendant paintings; the first one portrays the rejection of the dashing young man, whilst in the second he is dressed more soberly and the Mennonite sister invites him to come and sit next to her.


Menniste Vryagie

Ick vryden op een tijd een soet Menniste susje,
Dien ick seer hoffelijck quam groeten met een kusje,
Maer wat ick deed was wind, sy sey: "By Jae en Neen,
Dit vryen krenckt mijn eer; ick bidje gaet doch heen.

't Is onse susters niet geoorloft te verkeeren
Als by het fynste volck, by broeders inden Heere."
Ick klaeghde van mijn brand, ick karmde van mijn smart,
Ick swoer haer liefde was gemetselt in mijn hart.

Maer wat ick deed of liet, het scheen haer te mishagen,
Dan was myn hayr te lang, dan al te wild myn kragen,
Pouvretten (*1) al te weyts, het stijfsel al te blaeuw,
Dan was mijn broeck te wyd, dan 't wambas al te naeuw,

Elck kousse-band te lang, 'k had roosen op myn schoenen;
In 't kort, sy maeckten sond (*2), so werltschen man te soenen.
"Wel goede avond dan, Juffrou", seyd ick, en sy:
"Gaet in des Heeren naem, sijn wijsheyd blyf u by".

't En was niet lang daer na, ick quam weer by haer treden
Verandert beyd in spraeck, in wesen, en in kleeden,
Myn mantel was gantsch slecht (*3) en swart, mijn hayr gekort,
Myn wit-gesteven kraegh so plat gelijck een bort,

Op al myn kleeren sat niet één uytwendigh koordtje,
En daer quam uyt mijn mond niet een onheblijck woordtje.
"Vrede sy desen huyse", seyd ick, en ick sagh (*4)
Gelijck Sint Steven deed, doen d'Hemel open lagh,

't Wit van mijn oogh om hoogh; ick noemde' haer niet als suster (*5),
Doen stelden sy (so 't scheen) haer hartje wat geruster.
Ick las haer altemets (*6) een schoon capittel voor,
En lelden haer niet als van Godsdienst aen het oor;

Dus kroop ick in haer gonst; sy toonden haer wat blyer,
En ick wierd mettertijd, wat stouter en wat vryer.
Eens nam icks' inden arm, en sey, "Ick wil het doen
By Jae en Neen", en gaf haer opsen Fries een soen (*7).

Doen bloosde sy quansuys (*8), en sey: "Ey laet dat wesen,
Men moet het klappen van lang-tongde menschen vreesen."
Ick swoer haer, dat ick wel zoo heymlijck en secreet
Was als de nacht, en sey: "Voorseker datje 't weet:

Ick wil de kaers uyt doen". "ô sweert niet" zeyse, "trouwen (*9),
Doet uyt de kaers op dat ghy uwen eed mooght houwen."
Doen knoffeld' (*10) ick rondom in 't duyster, totter tijd
Dat ick een bedde vont, ick nam haer aen myn zijd.

En zey: "Voorwaer mijn lief, hier willen wy met lusten
En vrolijcke geneucht van avond t'samen rusten.
"Sweert ghy voorwaer", zeyd sy, "daer ick u soo vermaen (*11)?
O Broeder! had ghy niet dien swaren eed gedaen,

Ick had om al de werld niet by u willen komen,
Maer uwe stoutheyd u ten quaetsten afgenomen (*12)."
"So komt ghy dan," zeyd ick, "Jae" seyse, "al is 't my leedt.
Ick kom om dat ghy niet soud breken uwen eedt".

(*1): lub, manchet
(*2): zou een zonde begaan
(*3): eenvoudig
(*4): keek
(*5): alleen maar zuster: 'zuster' en 'broeder' zijn de gebruikelijke onderlinge aanspreekvormen van doopsgezinden
(*6): zo nu en dan
(*7): tongzoen
(*8): zogenaamd
(*9): goed dan
(*10): tastte
(*11): zweer jij "voorwaar", terwijl ik je net heb vermaand niet te zweren?
(*12): dan had ik je die vermetelheid zeer kwalijk genomen.

Tekst: J.J. Starter, Friesche Lusthof 1627.
Muziek: J.B. Stalpart van der Wiele, Gulde Jaers Feestdagen, Antwerpen 1635.
Translation: Peter Lockwood

Camerata Trajectina (artiest), De muzikale wereld van Jan Steen = The musical world of Jan Steen / Jan Steen: schilder en verteller = Jan Steen: Painter and storyteller. GLO 6040
1996
1: 12