|
|
23. LYDENS BEGIN
Camphuysen vertelt in dit lied de aanleiding tot zijn ballingschap. Toen de remonstranten moesten beloven niet meer te preken, dook hij onder. Hij werd als oproerkraaier gezocht en men loofde zelfs een beloning uit voor wie hem aan zou brengen. Camphuysen neemt met dit lied afscheid van zijn vaderland. Lydens Begin. Schey-Lied. Zang: Gaillarde la Belle.
Noch leeft en werkt Hy die de macht Der duysternissen heeft (*1); Noch leeft en werkt Hy ook, die kracht Om overwinnen geeft; Noch dorst de Menschen-moorder al na bloed; Noch blijft de Mensch-behouder even goed. Wat nood, of ons een sterke vyand moet 't (*2), Als een veel sterker vriend ons hulpe doet?
Op 't leeren (*3) uyt Gods Heylig woord Stelt menig mensch wel straf, Maar waar is ooyt van mensch gehoort Die 't harte Wetten gaf? Nochtans ging 't doe alsoo. Wat durf 't vleysch! Beloft' van 't Woord te zwijgen was den eysch. Die niet met Schrift beloven wou, most gaan, En lijden straf eer 't waan-quaad (*4) was gedaan.
'k Hiel my verscholen, of' misschien Van God mocht zijn vergost (*5) Dat ik, van d'Haters niet gezien, Die keur (*6) ontvlieden kost (*7). 't Is reden dat een Christen 't lijden mijd (Soo langh het mijden met Gods wil niet strijd.) Doch al vergeefs ontschool ik 't dage licht: Haats oogh ziet scherper dan des lijfs gezicht.
Uyt d'oogh, maar uyt het herte niet, Wierd ik door Schrift gedaagt; Vaak by de mijne nabespied En scherpelijk gevraagt. 'k Hiel mij bedekt; doch wie is 't die we'erhoud, Wanneer de Heer zijn knecht na 't kruys aan stouwt? Ten toon wierd opentlijk gestelt mijn naam; 't Was schandig: doch een schand die 'k my niet schaam.
Oproerigh noemd' en schreefmen my; 't Schrift stond op poort en straat; Met plegers van boosdadery Stond' ik in eenen graad. 't Gebod en eysch was, dat ik my moest spoe'n Om binnen seker tijd beloft te doen: Beloft, dat ik Gods woord niet spreken zou, Of Balling gaan moest, zoo ik niet en wou.
't Gerucht van zulken nieuwen ding Quam tot mijn ooren snel; 't Niet komen, was mijn weygering Van haar godloos bevel. Maar noch soo ging de Blindheyd dommer tred: Groot geld (O schand!) wierd op ons lijf gezet. Wat raad? Religy-haat word zelden mat, En heylloos-heyl'ge bloed-lust nimmer zat.
Adieu, ik ga, doch ga met vreugt; Maar u naakt ongeval. Ik ga uyt dy, maar 't loon van deugt Blijft en volgt over al. 't Aardsch Vader-land te missen valt hem licht Die 't Hemelsch klaar heeft in zijns herts gezigt. Adieu, ik ga, en wensch dat Godes roe', Wanneerz' eens komt, u d'oogen open doe.
(*1): de duivel (*2): ontmoet (*3): preken (*4): vermeende kwaad (*5): vergund (*6): verordening (*7): zou kunnen.
Uit: D.R. Camphuysen, Stichtelyke Rymen IV (1685). | |
|
Camerata Trajectina (artiest),
Bavianen en Slijkgeuzen: Liederen van Remonstranten en Contra-Remonstranten. GLO 6031
|
1995
|
|
1: 23 |
|
|
|