Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank

       
        - melodiezoeken met klavier        
  
sorteer op

bron:

CD: Pacxken van minnen: middeleeuwse muziek [...]

auteur:
Camerata Trajectina (artiest)
titel:                             Pacxken van minnen: Middeleeuwse muziek uit de Nederlanden. GLO 6016
jaar: 1992
druk/uitgave:
Castricum: Globe (uitgave)
Castricum: Klaas A. Posthuma (productie)
muziek: zonder muzieknotatie
aantal liederen: 21
21 beschreven in de Liederenbank
type: audio. CD.
ex./kopie Meertens:
CD 3 Camerata 5
commentaar: Mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen (NLCM), en door financiële steun van de Stichting Leids Universiteits Fonds, Stichting Dr Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds, Stichting K.F. Hein Fonds en het Prins Bernhard Fonds.
Met dank aan Wim van Anrooij (NLCM).
Research: Louis Peter Grijp.

'Het pacxken van minnen', de last van de liefde, is het verbindende thema van deze CD. Die last is het gevolg van zeer uiteenlopende vormen van liefde: de mystieke liefde van Hadewijch, de hoofse liefde van de aristocratie, de geweldadige liefde van een wraakgierige graaf, overspel, ongelijke liefde tussen jong en oud, liefde voor een gestorven vriend of voor het vaderland. Deze diversiteit is niet verwonderlijk: liefde is immers het centrale thema van de lyriek. Uitgangspunt bij het samenstellen van deze CD was dan ook niet zozeer het thema liefde, maar de lyriek als zodanig. Men vindt hier een bloemlezing uit de middelnederlandse lyriek voor zover deze anno 1992 muzikaal realiseerbaar is, dat wil zeggen: met de middelen van de muziekhistorische uitvoeringspraktijk. Sinds wanneer wordt er in het Nederlands gezongen? Ongetwijfeld zo lang als er Nederlands wordt gesproken. Het oudste regeltje Nederlands, het befaamde hebban olla vogala, kan heel goed het begin van een liefdeslied zijn geweest. Toch is het opvallend dat de Nederlandse lyriek relatief zo laat op gang lijkt te zijn gekomen. Terwijl in Frankrijk en Duitsland het hoofse lied bloeide, hebben wij slechts de liederen van Hendrik van Veldeke (Limburg, ca. 1170-1190) en Jan I van Brabant (ca. 1290), die dan ook nog alleen in Duitse versies zijn overgeleverd - zonder muziek. De oudste nu nog zingbare lyriek is die van Hadewijch (midden 13e eeuw. Dat we haar liederen kunnen zingen, danken we aan de omstandigheid dat ze melodieën gebruikte van Latijnse en Franse liederen waarvan we wèl de muziek kennen (1,6). Ze lijkt vooral te hebben geput uit het repertoire van de trouvères uit Atrecht in Noord-Frankrijk.

Hadewijch, volgens de traditie afkomstig uit Antwerpen, was vermoedelijk inspirator van een groep begijnen en voor die vrouwen zal ze haar mystieke liederen hebben bestemd. Ze wijst hen de weg naar de goddelijke liefde - een moeilijke weg, bezaaid met teleurstellingen. Aan de schaarse momenten van goddelijke extase ontleent ze troost, hoop, richting en inspiratie. Met haar liederen bood Hadewijch haar discipelen niet alleen stof tot nadenken en lering, maar tevens praktisch materiaal om hun gemeenschap al zingend vorm te geven. Pas tegen 1400 stuiten we op een substantieel corpus middelnederlandse liederen waarbij ook muziek is overgeleverd. Het belangrijkste is het zogenoemde Gruuthuusemanuscript (7-12), dat maar liefst 147 liederen met muziek bevat, waaronder nieuwjaars, mei, dans- en drinkliederen. De hoofse liefde is er een populair thema, maar dat sluit schuine, onhoofse liedjes niet uit (9). De Gruuthuuseliederen kunnen worden gesitueerd in het milieu van de betere kringen van Brugge, die zich vermaakten met zang en dans. Ook hier droegen liederen bij aan de vormgeving van een groep. Een allegorisch gedicht in het handschrift suggereert iets over het functioneren van de zang in die groep: iemand schrijft een liefdesliedje, men zingt het gezamenlijk en probeert te raden op wie het slaat. Aristocratische zang vindt men ook beschreven aan het Brusselse hof van hertog Wenceslas van Brabant (ca. 1400). Tijdens een bal bijvoorbeeld danste men gewoonlijk op de muziek van minstreels. Wilde een hofdame of ridder een lied ten gehore brengen, dan werd de muziek onderbroken. Men vormde een kring, zong het lied en danste in het rond. Dan zetten de minstreels weer in en danste men verder in paren, achter elkaar aan. Zulke instrumentale dansmuziek betrof vooral de basse dance, een hoofse dans met ingewikkeld passen. De Danse de Ravensteyn (5), die gezien de naam een connectie met het Brusselse hof zal hebben gehad, komt uit het laat-15e-eeuwse basse dance repertoire van het Bourgondische hof. Men noteerde alleen de tenor, een eenvoudige basismelodie, waarover de musici improviseerden.
Er is dus een duidelijk onderscheid tussen zingende amateurs en professionele instrumentalisten, de minstreels, die overigens ook vocaal optraden en zichzelf daarbij op vedel, luit of giterne begeleidden. De muziek uit het Gruuthuuse handschrift lijkt ergens tussen deze polen in te moeten worden gesitueerd: het omvat eenvoudige rondelen uit de vocale amateurpraktijk naast liederen die instrumentale voor- en tussenspelen lijken te hebben. (Lijken, want in de muzieknotatie van hel Gruuthuuse handschrift is lang niet altijd duidelijk welke woorden hij welke noten horen, en zelfs niet of er bij sommige noten wel woorden horen.)

In het Brugge van 1400 waren ook in kerken professionele musici werkzaam. Zo werd in 1412 Thomas Fabri succentor van de Sint Donaas. Zijn meeste werken hebben Latijnse of Franse tekst, maar we kennen van hem ook enkele meerstemmige composities in het
Nederlands. 'Ach Vlaendre vrie' (4) is er zo een, een politiek lied waarin wordt opgeroepen tot saamhorigheid, om te voorkolnen dat het welvarende graafschap ten onder gaat. De tekst komt mogelijk uit hetzelfde milieu als de liederen van het Gruuthuuse-handschrift. Fabri schreef zijn muziek in de complexe stijl van de ars subtilior, die de internationale mode van zijn tijd weerspiegelt.

Soortgelijke muziek vindt men rond 1400 in Den Haag, aan het hof van Albrecht van Beieren en Willem VI, dat ook een levendige literaire cultuur kende. Hier was sedert 1395 een andere componist met de naam Fahri werkzaam, Martinus, een Brabander. Diens compositie op Nederlandse tekst 'Eer ende lof heb d'avontuer' (3) - eenvoudiger van stijl dan de gemiddelde ars subtilior-compositie - is een muzikale groet voor een niet bij name genoemde vrouwe, mogelijk een maitresse van de hertog. De rekeningen van het hof leren dat er vooral met nieuwjaar en kerstmis belangrijke muziekuitvoeringen werden gegeven, bijvoorbeeld door een blazersgroep (pipers), door zangers of door vrouw, 'die alleen dat nuwe jaer sang'. Het lied 'Tsingen vander nachlegale' (2) met zijn ondeugende mosselvrouw-imitatie - een anonieme compositie in ars subtilior-stijl - moet eveneens aan het Hollandse hof worden gesitueerd.
Ook het History liedt van Graef Floris ende Geraerd van Velsen (13) is verhonden met de Hollandse graaf, maar dit is allesbehalve hofmuziek. Hier wordt de moord op Floris V door Gerard van Velsen (1296) bezongen. Een van de overgeleverde versies lijkt een goede honderd jaar na de gebeurtenis te zijn
ontstaan en misschien is het lied nog wel ouder; het werd in elk geval tot in de 17e eeuw gezongen. De aanhef 'Wie wil horen een nieu liet' doet vermoeden dat het om het traditionele liedgenre gaat dat voor een sensatiebelust publiek werd gezongen op markten, pleinen en bruggen. Dit is het soort taaie 'oude liedekens' zoals we er ook een aantal in het Antwerps liedboek van 1544 aantreffen, bijvoorbeeld 'Ick hebbe ghedraghen wel seven jaer' (19) en 'Tandernaken op den Rijn' (21). In beginsel bevinden we ons met dit liedboek in de jeugdcultuur van de 16e-eeuwse Antwerpse burgerij, maar veel van de liedjes lijken ook toen al tot het traditionele, mondeling overgeleverde repertoire te hebben behoord dat men sedert de 18e eeuw als 'volkslied' pleegt aan te duiden. Twee van de hier opgenomen liederen, 'In oostlant wil ic varen' (18) en 'Het was een meysken vroech opghestaen' (20), worden in het Antwerps liedboek weliswaar als 'nieuw liedje' geafficheerd, maar zaken als het onvolkomen rijm en de schoksgewijze vertelling verraden een zekere ouderdom. Een ouderdom die tot tenminste vier en een halve eeuw zou oplopen, want deze liederen konden nog in een recent verleden 'in het wild' worden beluisterd, getuige bandopnamen van het Nederlands Volksliedarchief uit respectievelijk 1966 en 1968. De modernere, meer burgerlijke liederen uit het Antwerps liedboek, met bijvoorbeeld rederijkerstrekjes en modieuze melodieën, hebben we achterwege gelaten op deze CD waarin het middeleeuwse aspect centraal staat.

In de polyfone muziek ten tijde van het Antwerps liedboek zijn de Middeleeuwen allang voorbij, althans in de terminologie van de huidige muziekwetenschap. Dat is hoorbaar in de composities uit het handschrift van Jerome Lauweryn van Watervliet (ca. 1505-1506). Het zijn polyfone zettingen in renaissancestijl van Nederlandse teksten, vermoedelijk van liedjes uit de eenstemmige traditie, zoals 'Ic weet een molenarynne' (16), dat tot in de 19c eeuw in Duitsland is gezongen. Hier komen de polyfone kunstmuziek en de eenstemmige lekenzang tezamen waarin de middelnederlandse lyriek zich muzikaal heeft gemanifesleerd.

© 1992, Louis Peter Grijp

 
beschreven liederen uit deze bron (21)