commentaar: | Artistieke leiding: Louis Peter Grijp. Met dank aan: Meertens Instituut, K.F. Hein Fonds, PUG Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Martine de Bruin, Philippus Breuker, Jan Burgers.
English introduction below
Toelichting:
Veel van de populaire muziek uit de Gouden Eeuw was geïmporteerd uit andere landen, vooral uit Frankrijk maar ook opvallend veel uit Engeland. We hebben het dan over de melodieën waarop de Nederlandse jeugd zijn 'spikspeldernieuwe' liedjes zong: Nederlandse teksten op Engelse melodieën. Voor het programma van Camerata Trajectina in het Utrechtse Oude Muziek Festival 2015 heb ik onderzocht in hoeverre dit opgaat voor een icoon van de Elizabethaanse muziek, John Dowland. Een befaamd luitist, die met zijn fantasieën en pavanes in de twintigste eeuw menig gitarist aan de luit bracht. Ik ben een van die gitaristen en weet me in het illustere gezelschap van onder anderen Jan Akkerman en Sting. Toegegeven, de titel van deze cd, Dowland in Holland, is ook ingegeven door een woordspeling met 's mans naam. Zelf had hij het over 'Semper Dowland, semper dolens' - 'altijd Dowland, altijd treurend'. Hij onderstreepte daarmee zijn handelsmerk, een muzikale melancholie die ons vier eeuwen later nog steeds naar de strot grijpt. John Dowland (1562/3-1626) was niet alleen een beroemd componist van luitmuziek maar ook van ayres, liederen met luitbegeleiding. The First Booke of Songs and Ayres (Londen 1597) was zijn populairste publicatie, de ayre 'Flow my tears' uit het Second Booke (1600) zijn populairste lied. Oorspronkelijk was dat een pavane voor de luit, Lachrimae ('Tranen') genoemd, die in zijn tweede leven als gezongen ayre werd voorzien van een tranentrekkende tekst:
Flow, my teares, fall from your springs Flow, my teares, fall from your springs (Stroom, tranen, stroom uit jullie bronnen) Exiled for ever, let mee morne; (Laat mij, voor altijd verbannen, treuren;) Where nights black bird hir sad infamy sings, (Waar de zwarte vogel van de nacht over treurige eerloosheid zingt,) There let mee live forlorne. (Laat mij daar leven in verlorenheid.)
Dit peilloze verdriet raakte ook in de Nederlandse Republiek gevoelige snaren. Zo coverde dominee Dirck Rafaelszoon Camphuysen (1586-1627) 'Flow my teares' met een eigen tekst, 'Traen, oogen, traen' [track 11], wat op hetzelfde neerkomt, behalve dat de oorzaak van zijn droefenis geen weigerachtig meisje was - aannemende dat dat Dowlands probleem was. Camphuysen beweent in elk geval geen liefje maar de dwaze menselijke natuur, tot zonden geneigd. Na de publicatie van Camphuysens 'Traen, oogen, traen' in 1624 volgden andere dichters hem na met liederen met een soortgelijke aanhef: Jan Harmensz. Krul met de liefdesklacht 'Klaegh, oogen klaegh' in zijn Minnelycke Sangh-Rympies (1634); een anonieme dichter uit Arions Vingertuig (1645) met 'Huil, borste, huil', eveneens een liefdesklacht; Anthony Janssen in het Christelijck Vermaeck (1645) met 'Schrey, ziele, schrey', een klacht over de zondige ziel, evenals Camphuysen dus. Adriaen Valerius heft zijn klaaglied over de moord op de Franse koning Hendrik IV aan met 'Myn ziele treur!' (1626). Toen Camphuysen 'Traen, oogen, traen' op Dowlands 'Flow my teares' dichtte, circuleerde er al geruime tijd muziek van Dowland in de Republiek, in de vorm van luitsolo's. Die vinden we in de het gedrukte tabulatuurboek Florida van de Leidse luitist Joachim van den Hove (1601) en in het Thysius Luitboek, een handschrift dat vanaf 1595 werd aangelegd door de Leidse student en latere dominee Adriaen Jorisz. Smout. Camphuysen was wel de eerste Nederlander die Dowlands 'Flow my teares' van een nieuwe tekst voorzag. En ook voor andere melodieën van Dowland was hij er als eerste bij: voor 'Can she excuse my wrongs' (The Earl of Essex Galliard) met een lied over het Laatste Oordeel [13], voor Piper's Pavan met het lied 'Van volmaeckte Regering' [15], voor Frog Galliard ('Now o now I needs must part') met een lang lied 'Christelijck Gevecht' [14]. Bij het laatste lied gaf Camphuysen een alternatieve melodie, mogelijk door hemzelf gecomponeerd. Volledigheidshalve moet ook Lady Laiton's Almaine worden genoemd, waarop Camphuysen zijn 'Raedt tegen Toorn' dichtte [niet op deze cd opgenomen]. Camphuysen publiceerde dit alles in zijn bundel Stichtelycke Rymen (1624), die gezien de tientallen herdrukken een warm onthaal bij het protestantse volksdeel vond - warmer dan de dichter zelf, die omwille van zijn remonstrantse geloofsovertuiging voortdurend werd vervolgd. Opmerkelijk zijn Camphuysens nauwkeurig geteksteerde muzieknotaties, waarin hij de oorspronkelijke melodieën nogal eigenzinnig naar zijn hand zette. Dowlands ayre 'Come again' vinden we niet bij Camphuysen maar in de Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626) van Adriaen Valerius, die er een treurdicht over de terechtstelling van een Vlaamse gereformeerde martelares op schreef [18]. Een bijzondere melodie tenslotte is die van de 'tweede Lacrymae', dat wil zeggen de tweede van de zeven Lachrimae, or Seaven Teares: een cyclus polyfone bewerkingen van de Lachrimae-melodie voor een consort van vijf gamba's, van Dowlands eigen hand (1605). De Utrechtse dominee Jodocus van Lodenstein dichtte er decennia later, als enige Nederlander, een liedtekst op, het Treur-gesang over d'elende der Pied-montoysen 'Reysig geselschap!' [17]. Een Dowland-fan lijkt de Utrechtse beiaardier/blokfluitist Jacob van Eyck te zijn geweest. Over vier van de zeven melodieën van Dowland die in de Nederlandse liedcultuur doordrongen, publiceerde hij variaties in Der Fluyten Lust-hof (1649): 'Pavaen Lachrymae' [16], 'Comagain' (bij Dowland: 'Come again: sweet love doth now invite'), 'Excusemoy' (bij Dowland: 'Can she excuse my wrongs') en '2. Courant, of Harte diefje waerom zoo stil'. Met dat laatste is Dowlands ayre 'Now o now my needs must part' bedoeld, ook bekend als Frog Galliard. De zeven liederen die ik hier onder de noemer 'Dowland in Holland' heb bijeengebracht, staan voor een breder fenomeen, de Engelse invloed op de Nederlandse populaire muziek in de Gouden Eeuw. Die is het meest pregnant bij Jan Janszoon Starter (1593-1626), dichter van het succesvolle wereldlijke liedboek 't Friesche Lusthof (1621). Starter was geboren uit Engelse ouders, groeide op in Amsterdam, vestigde zich als boekverkoper in Friesland en introduceerde menige Engelse melodie in de Republiek. Bijvoorbeeld de tragische ballad 'Twas a youthful knight', waarop Starter een klaagzang voor een overleden jonge Friezin dichtte: 'Blydschap van mijn vliet' [3]. De vele tientallen wijsaanduidingen waarin dit lied nadien wordt genoemd, getuigen van Starters goede neus voor hitgevoeligheid. 'Sir Edward Nouwels Delight' gebruikte Starter voor zijn lieve liedje 'Silvester in de morgenstond, begaf hem op de jacht' [5]; en de pastorale liefdesklacht 'Com Sheapherdes deck your heds' voor het treurlied 'Lieflocksters van de min' [6]. Deze gegevens ontleen ik aan de Nederlandse Liederenbank van het Meertens Instituut, waarin dergelijke informatie met een paar simpele zoekopdrachten is op te vragen. Bij sommige liederen, zoals 'Com Sheapherdes deck your heds', is de melodie in geen enkele Engelse bron bewaard gebleven, alleen in Nederlandse liedboeken zoals dat van Starter. Er zijn ook liederen waarvan zelfs de Engelse tekst niet is overgeleverd. Starters lied 'kHeb veel nachten lang gewaeckt' [7] is wellicht een vertaling van het lied 'Y have waked the Winters Nights' dat hij als wijsaanduiding noemt - maar de rest van die Engelse tekst is verloren gegaan. De meeste van Starters modellen zijn overigens anoniem. Alleen van 'My Mistris sings no other song' is een componist bekend: Robert Jones, die het lied vierstemmig en met luitbegeleiding publiceerde in zijn First Booke of Songes or Ayres (1600). Starter maakte er 'Ick weet niet wat myn Vryster schort' [22] van, een even stout liedje als het Engelse origineel. Dat geldt waarschijnlijk ook voor 'Is Bommelalire soo groote geneughd' [23], waarvan geen Engelse tekst is bewaard. Deze laatste twee liederen heeft Starter in een aanhangsel van zijn Friesche Lusthof ondergebracht, dat hij 'Boertigheden' noemde en waarin het eigenlijk maar om één ding gaat: seks. Dit sluit aan bij de zingende kluchten (jigs) waarmee Engelse groepen komedianten en muzikanten begin 17e eeuw het continent kwamen vermaken. Ze staken de Noordzee over naar Nederland, het noorden van Duitsland en Scandinavië. Daar zien we op deze cd behalve in Starter's Boertigheden ook iets van terug in enkele Duitse wijsaanduidingen die verwijzen naar Engelse deunen uit dit komediantenrepertoire. Ze waren kennelijk in Duitsland blijven hangen en van daaruit in Nederlandse liedboeken terechtgekomen: in de Friesche Lusthof 'O myn Engeleyn, ô myn Teubeleyn' [2], dat in Engeland bekend stond als The Hunt's up, en in de Stichtelycke Rymen de uitgelaten wijs 'Mein hert is betrubt biss in dem thodt' waarmee Camphuysen zijn Christelijck Gevecht besluit [14-III]. Starter noemt die laatste melodie de 'Engelsche fa la la'. Het waren overigens niet alleen komedianten die uit Engeland naar het vasteland kwamen. In de Republiek waren heel wat musici van Engelse komaf gevestigd, die hun brood verdienden met lesgeven en het opluisteren van bruiloften en partijen. Zelfs een serieus musicus als Dowland verbleef aan Duitse vorstenhoven en aan het Deense hof van Christiaan IV, nadat hij er niet in was geslaagd een positie aan het hof van Elixabeth te krijgen. Mogelijk staken daar in zijn geval politieke overwegingen achter, want de katholieke Dowland had zich in Italië met anti-Elizabethaanse elementen ingelaten. Andere katholieke musici, zoals de klavecinisten John Bull en Peter Philips, weken uit naar de Zuidelijke Nederlanden. Voor Philips' problemen met de Engelse geheime dienst, zie track [25]. Wat enigszins verwondert, is dat bij Starter vrijwel niets van Dowland is te vinden. Dowland's melancholieke zangmelodieën lijken in de Republiek meer indruk te hebben gemaakt op calvinistische dichter-dominees als Camphuysen dan op wereldlijke flierefluiters als Starter. Deze twee mannen waren dan ook antipolen. Ze moeten elkaar gekend hebben, misschien zelfs persoonlijk, want ze hebben tegelijkertijd in Harlingen gewoond. Elkaars werk zullen ze echter niet hebben kunnen waarderen. Starter schreef prettig zingbare, muzikale teksten, waarin hij de beweeglijkheid van de melodie op de voet volgt, vaak met overvloedig gebruik van rijmen, zoals het een rederijker betaamt. Camphuysen daarentegen wilde gedichten afleveren die even goed gezongen als gelezen konden worden, dat wil zeggen: hardop voorgelezen. In zijn visie betekende dat een zeer regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen, die niet altijd even soepel met de melodie meegaat. Daarnaast waren natuurlijk de inhoudelijke uitgangspunten tegengesteld. Op Camphuysens naam verscheen zelfs een vilein spotlied op Starter, waarin deze vanuit zijn graf berouw toont over de schunnigheden waarmee hij de Nederlandse jeugd heeft bedorven [24]. Het lied verscheen in 1647, twintig jaar na Camphuysens dood. Enige tijd later maakte de ware dichter zich bekend, Christophorus van Langerack, eveneens een remonstrantse dominee. Maar het kwaad was al geschied: voor protestants Nederland zou Starter tot in de twintigste eeuw een tweederangs dichter blijven, die zijn bescheiden talent had misbruikt voor verkeerde doeleinden. Tot zover is vooral Engelse muziek genoemd die in de Nederlandse volkscultuur is terechtgekomen: volkse ballads en elegante ayres die liedekens werden voor zanggrage Nederlandse burgers. Een bijzonder geval van Engelse elitemuziek die de Nederlandse burgerij bereikte is een set gambaconsortmuziek van het Engelse hof die in 1648 door de Amsterdammer Paulus Matthysz werd uitgegeven onder de titel Konincklycke Fantasien. De wonderbaarlijke route die de fantasieën van Londen naar Amsterdam aflegden, is hieronder beschreven bij tracks [19] en [20]. Ze completeren het beknopte beeld dat op deze cd wordt gegeven van de sterke invloed van de rijke Engelse muziek op het Nederlandse muziekleven van de ontluikende Gouden Eeuw.
Louis Peter Grijp
Introduction:
Much of the popular music of the Dutch Golden Age was imported from other countries, mostly from France, but also a remarkable amount from England. We're talking here about how the Dutch youth in the seventeenth century sang their hot-off-the-press songs: Dutch texts set to English melodies. For Camerata Trajectina's program in the Utrecht Early Music Festival 2015, I've researched this link in the case of that icon of Elizabethan music, John Dowland. A famous lutenist, his fantasies and pavanes have led many a twentieth-century guitarist to the lute. I'm one of those guitarists, and so I can claim that I keep company with the likes of Jan Akkerman and Sting. Granted, the title of this CD, Dowland in Holland, also stems from wordplay with the man's name. He himself used the phrase 'Semper Dowland, semper dolens' - 'Always Dowland, always doleful', thereby accentuating his trademark, a musical melancholy that still grabs us by the throat four centuries later. John Dowland (1562/3 - 1626) was not only a famous composer of lute music but also of ayres - songs with lute accompaniment. The First Booke of Songs and Ayres (London 1597) was his most popular publication; the ayre 'Flow my teares' from his Second Booke (1600) was his most popular song. That song was originally a pavan for the lute, named Lachrimae ('Tears'), which in its second guise as a sung ayre was furnished with this tearful text:
Flow, my teares, fall from your springs Exiled for ever, let mee morne; Where nights black bird hir sad infamy sings, There let mee live forlorne.
This unfathomable grief plucked sensitive heart-strings in the Dutch Republic too. So for example the Dutch minister Dirck Rafaelszoon Camphuysen (1586-1627) 'covered' Dowland's 'Flow my teares' with his own text, 'Traen, oogen, traen' ('Weep, eyes, weep') [Track 11], which amounts to the same thing, except that the cause of Camphuysen's grief was no reluctant maiden (assuming that's was Dowland's problem was). Camphuysen never mourns amorous trifles but rather foolish human nature, inclined to sin. After Camphuysen's 'Traen, oogen, traen' was published in 1624, other poets followed him, writing songs with similar openings: Jan Harmensz. Krul followed with the love-lament 'Klaegh, oogen klaegh' ('Mourn, eyes, mourn') in his Minnelycke Sangh-Rympies (1634); an anonymous poet in Arions Vingertuig (1645) with 'Huil, borste, huil' ('Howl, breast, howl'), also a love-lament; Anthony Janssen in Christelijck Vermaeck (1645) with 'Schrey, ziele, schrey' ('Cry, soul, cry'), a lament about the sinful soul, just as Camphuysen had done. Adriaen Valerius wrote a lament about the death of the French king Henry IV in his 'Myn ziele treur!' ('My soul, mourn', 1626). When Camphuysen set 'Traen, oogen, traen' to Dowland's 'Flow my teares', Dowland's music had already been circulating in the Republic for some time already, in the form of lute solos. We find those in the printed tablature book Florida (1601) from the Leiden lutenist Joachim van den Hove and in the Thysius Lute Book, a manuscript begun in 1595 by the Leiden University student and later minister Adriaen Jorisz. Smout. Camphuysen was, however, the first Dutch writer to provide Dowland's 'Flow my teares' with a new text. He was also first with other melodies of Dowland's: for 'Can she excuse my wrongs' (The Earl of Essex Galliard) he wrote a song about the Last Judgment [13], for Piper's Pavan he wrote the song 'Van volmaeckte Regering' ('About Perfect Government') [15], for Frog Galliard ('Now o now I needs must part') he wrote the long song 'Christelijck Gevecht' ('Christian Struggle') [14]. For that last song, Camphuysen provided an alternative melody, probably of his own composition. For the sake of completeness Lady Laiton's Almaine must also be mentioned, to which Camphuysen set his 'Raedt tegen Toorn' ('Advice against Anger') [not included on this CD]. Camphuysen published all this in his collection Stichtelycke Rymen (1624), which, judging by the dozens of reprintings, found a warm welcome among the Protestant part of the population, warmer than that given to the poet himself, who thanks to his Remonstrant beliefs was continually persecuted. Camphuysen was remarkably careful with the text underlay to his musical notation; the original melodies he notated somewhat after his own fashion. We find Dowland's ayre 'Come again' not in Camphuysen but in the Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626) of Adriaen Valerius, who wrote a lament over the execution of a Flemish Reformed martyress to this tune. Finally, an exceptional melody is that of 'tweede Lacrymae' ('Second Lachyrmae'), in other words, the second of the seven Lachrimae, or Seaven Teares: a cycle of polyphonic settings of the Lachrimae melody for a consort of five violas da gamba, written by Dowland himself (1605). The Utrecht minister Jodocus van Lodenstein was, decades later, the only Dutchman to write a song text on this, as Treur-gesang over d'elende der Pied-montoysen 'Reysig geselschap!' [17] ('Sorrowful song about the miseries of the Piedmontoise, 'Travelling companions!'). Apparently another Dowland fan was the Utrecht carillonneur and recorder-player Jacob van Eyck. Of the seven Dowland melodies that worked their way into Dutch song culture, he published variations on four of them in his Der Fluyten Lust-hof (The Recorder's Pleasure-Garden) (1649): 'Pavaen Lachrymae' [16], 'Comagain' (Dowland's 'Come again: sweet love doth now invite'), 'Excusemoy'(Dowland's 'Can she excuse my wrongs') and '2. Courant, of Harte diefje waerom zoo stil', which uses the tune of Dowland's ayre 'Now o now my needs must part', also known as Frog Galliard. The seven songs brought together here under the rubric 'Dowland in Holland' represent the broader phenomenon of the English influence on Dutch popular music in the Golden Age. This is summed up best in the case of Jan Janszoon Starter (1593-1626), the poet of the successful secular songbook, 't Friesche Lusthof (1621). Starter was born to English parents, grew up in Amsterdam, established himself as a bookseller in Friesland and introduced many English melodies into the Dutch Republic. One example is the tragic ballad 'Twas a youthful knight', to which Starter penned a lament for a young Frisian woman who had died: 'Blydschap van mijn vliet' ('Joy flees from me') [3]. The many dozens of tune-indications that later named this song testify to Starter's good ear for a hit song. Starter used "Sir Edward Nouwels Delight' for his lovely song 'Silvester in de morgenstond, begaf hem op de jacht' (Silvester set out hunting in the morning) [5], and the pastoral love-lament "Com Sheapherdes deck your heds' for the sad song 'Lieflocksters van de min' (Dear lures of love) [6]. These findings come from the Nederlandse Liederenbank (Dutch Song Database) of the Meertens Institute, in which this sort of information can be found with a couple of simple search parameters. In the case of some songs, of which 'Com Sheapherdes deck your heds' is one, the melody has not been preserved in a single English source, but only in Dutch songbooks such as Starter's. With other songs, even the English text has not been preserved. Starter's song 'kHeb veel nachten lang gewaecket' [7] is probably a translation of the song 'Y Have waked the Winters Nights' that he names as a tune-indication, but the rest of the English text is lost. Most of Starter's melodies are in fact anonymous. Only for 'My Mistris sings no other song' is a composer known: Robert Jones, who published the song in four parts and with lute accompaniment in his First Booke of Songes or Ayres (1600). Starter set it to 'Ick weet niet wat myn Vryster schort' [22], as saucy a song as the English original. That was probably also the case with 'Is Bommelalire soo groote geneughd' [23], for which no English text has survived. Starter included these last two songs in a supplement to his Friesche Lusthof named 'Boertigheden' (Jocularities), and which are really just about only one thing: sex. This matches the tone of the sung farces or jigs with which English groups of comedians and musicians entertained the continent in the early decades of the seventeenth century. They crossed the North Sea to the Netherlands, the north of Germany, and Scandinavia. And we see something of that on this CD not only in Starter's 'Boertigheden', but also in several of the German tune-indications that point to English ditties from the comic repertoire. These evidently hung on in Germany and from there ended up in Dutch songbooks: in the Friesche Lusthof 'O myn Engeleyn, ô myn Teubeleyn' [2], known in England as The Hunt's up, and in the Stichtelycke Rymen the tune-indication given as 'Mein hert is betrubt biss in dem thodt' with which Camphuysen closes his Christelijck Gevecht [14-III]. Starter called that last melody the 'Engelsche fa la la'. It was not only comedians who came over from England to the continent. A fair number of musicians of English origin settled in the Republic, earning their bread giving lessons and performing at weddings and parties. Even as serious a musician as Dowland lived for some time at German princely courts and the Danish court of Christiaan IV, after failing to secure a position in Elizabeth's court. Perhaps in his case there were political calculations involved, for Dowland, a Catholic, had mingled with anti-Elizabethan circles in Italy. Other Catholic musicians, such as the harpsichordists John Bull and Peter Philips, set out for the Southern Netherlands. For Philips' problems with the English secret service, see track [25]. What is surprising is that almost nothing of Dowland can be found in Starter. Dowland's melancholy song melodies seem to have made more of an impression in the Republic on Calvinist poet-preachers such as Camphuysen than on less serious, worldly poets like Starter. These two men were indeed polar opposites. They must have known about each other, possibly even known each other personally, since they lived in Harlingen at the same time. But they would not have valued each other's work. Starter wrote nice, singable, musical texts, in which he closely follows the contours of the melody, often with copious use of rhyme, as befits the rhetorician that he was. Camphuysen on the other hand wanted to deliver poems that could be sung as easily as read, which is to say, read out loud. In his vision that meant a very regular alternation between accented and unaccented syllables, which did not always go very smoothly with the melody. In addition of course the content of the two men's songs came from diametrically opposed points of view. A vicious satire-song about Starter even appeared under Camphuysen's name, in which Starter from his grave repents of the ribaldry with which he has corrupted the Dutch youth [24]. The song appeared in 1647, twenty years after Camphuysen's death. Some time later the actual poet revealed himself to be Christophorus van Langerack, also a Remonstrant pastor. But the damage was done: for the Protestant Netherlands, Starter would be considered a second-rate poet clear into the twentieth century, one who misused his modest talents for bad ends. So far the English music discussed is that which ended up in Dutch popular culture: popular ballads and elegant ayres that became liedekens (songs of all sorts) for the song-hungry Dutch citizens. But a remarkable case of elite English music that reached the Dutch populace is a set of gamba consort pieces from the English court which were published in 1648 by the Amsterdammer Paulus Matthysz under the title Konincklycke Fantasien. The amazing route these fantasies took from London to Amsterdam is described below in tracks [19] and [20]. They complete the brief glimpse that this CD gives of the strong influence that the rich music of England had on Dutch musical life at the dawn of the Golden Age.
Louis Peter Grijp |