|
|
Ic sou studeren in eenen hoeck En dat tot mijnder baten, Daer quam ter stont so menighen roep, Studeren moest ick laten. Brillen ? spillen, lijsken spillen ? fijne cammen ? goey nestelen ? solfer priemen ? groot gerief om een clein geldeken ? schotelen binden ? blaes balken lappen ? lanteernen maeken ? schouvegher sonder leeder ? al heet eert uut den hoven geet ? haelt mosselkins al versch ? haelt bottekins al versch. Om datter compt so menighen roep, Studeren moet ick laten. Almanack ende prononsticatie ? wacht u vier, u licht wel ? plecken uut, een werf, ander werf, niemant niet? ? hoort goeyen Rinschen wijn om vijf stuvers den stoop ? hier goey nieubacken boenkins ? spellen ? Melaensche naelden ? oublijen ? ratte cruyt ? blint man, erm man ? goeyen El- zeter most, vrouwen lost, om acht stuvers den stoop. Om datter compt so menighen roep, Studeren moet ick laten. | |
|
EEN DUYTSCH MUSYCK BOECK, DAER INNE BEGREPEN SYN VELE SCHOONE LIEDEKENS MET IIII. MET V. ende VI. partijen. Nu nieuwelijck met groote neersticheyt ghecolligeert ende verghaert. Ghecomponeert bij diversche excellente Meesters seer lustich om singhen ende spelen op alle instrumenten. SUPERIUS. [CONTRATENOR; TENOR; BASSUS]
|
[1572]
|
München BSB: 4o Mus. pr. 185/2 |
f23r |
|
Komrij 1994, 1082 |
|