Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank


[3] EEN LIEDEKEN VAN ELISABETH

Een liedeken van Elisabeth.
Na de wijse vanden tweeden Psalm, Ofte: Roosken root seer wijt ontloken.

Een martelaarslied van de Wederdopers. In 1549 wordt het meisje Elisabeth in Leeuwarden verhoord en terechtgesteld. In het lied wordt het verhoor van Elisabeth door de Raad uitgebreid in dialoogvorm weergegeven. Zij ontkent insinuaties dat zij een verleidster zou zijn en brengt haar rechters tot wanhoop door haar bijbelvastheid en haar onwrikbaar geloof. God staat haar bij gedurende de martelingen, zodat er voor de Raad niets anders opzit dan haar te veroordelen: Elisabeth wordt verdronken.


T'was een maechdeken van teder leden
Elisabeth dat was haren naem
De welcke was woonachtich ter steden
Van Leeuwerden, een Stede bequaem.

In Januario wert sy geuangen,
Het was int vijftienhonderste Jaer
Negenenveertich, sy had verlangen
Nae Christum, dien sij beleet aldaer.

Men brachtse opt Blockhuys (*1) in corter wijle
Daer hebben sy haer ghedrongen an
By haer eedt te seggen, na sWets stijle
Ofte sy niet hadde eenen Man.

Sij heeft geantwoort, als sy dit hoorden
Te sweeren ons geensins betaemt
Ja ia, neen neen, sullen zijn ons woorden
Ick en ben met geenen man versaemt.

R: Men seyt als dat ghy verleyt veel lieden
En dat ghy ooc een leeraersse zijt
Dus wilmen dat ghy sult bedieden
Wie ghy geleert hebt in u tijt.

E: Och neen mijn Heeren, laet my met vreden
Van desen, en vraecht na mijn geloof
Geern wil ick v daer van geuen reden
Heeft sy gesproocken voor blint en doof.

R: Mer wat ist dat ghy hout (*2) van die misse
Ende dat hoochweerdige sacrament
E: Van sulcx en las ick noyt yet gewisse
Mer wel van s'heeren Auontmael jent (*3).

Sy sprac so veel schrifts ter selver stonde
Dat sy aldaer seyden int gerecht
De Duyuel die spreect wt uwen monde
E: Ja niet meer dan zijn Heer is de knecht.

R:Segt den kinderdoop, mach die niet vromen (*4),
Dat ghy u wederom doopen liet
E: Neen, niet weer ben ick daer toe gecomen
Alst eens op mijn geloof was geschiet.

R: Mogen die Priesters oock sondt vergeuen
E: Neen sy, hoe soud ick geloouen soo
Christus, d'eenige Priester verheuen
Die alleen reynicht ons van sonden snoo.

Daer na sonder lange te verbeyden
Brachten sy Lijsbet weer voor den Raet
En mits dien lieten sy haer doen leyden
In den pijnkelder voor den Hencker (*5) quaet.

R: Wy hebben u noch alleen tot huyden
Niet dan met goedicheyt aengegaen,
Mer wilt ghy ons vraghen niet beduyden,
Met hardicheyt willen wy bestaen.

Sy lieten haer twee duym ijsers setten
Als sy niet wilde lijden in lanck,
So dat sy duym en vingeren pletten
Datter t'bloet ter nagelen wt spranck.

E: Och, ick en mach't niet langer verdragen!
R: Belijdt, men sal verlichten v pijn.
E: Helpt my o Heere, sprac sy met clagen,
Want ghy zijt eenen noothelper fijn.

Belijdt, belijdt, riepen sy ter zijden,
So salmen u doen verlichten wel,
Want wy seggen u van te belijden
En niet van te roepen tot God snel.'

Maer sy hielt al aen tot God seer vuerich,
Die haer verlichte, en sy sprac coel:
Wilt my nu vry voort vragen geduerich,
Want ick als voren geen pijn en voel.

Noch twee scroeven setten si op haer schenen.
Beschaemt my niet, heeft sy doen geseyt,
Want van eenich mannen my noch genen
Sijn hant aen mijn bloot lijf heeft geleyt.

Mits dien beswijmde sy onder de handen
Datmen seyde: 'Sy is doot by geval,
Mer sy ontwect zijnde in de banden,
Sprac: 'Ic ben niet doot maer leef noch al.'

R: 'En wilt ghi dat noch niet spreecken tegen
Het welc ghy voor ons bekent hebt hier?'
E: 'Neen ick,' sprac sy tot haer onverslegen,
'Mer wilt met mijn doot besegelen fier.'

In Martio in den Jare voorsproocken
Gaf over haer een oordeel den Raet.
Met drencken hebben sy haer ghewroken
Aen dat lief Schaepken, die Wolven quaet.

Och laet ons aenmercken metter herten
Elisabeths mannelijck (*6) gemoet
Wanneer sy ter noot leet pijn en smerten
Heeft aengeroepen den Heere goet.


(*1): fort
(*2): vindt
(*3): schoon
(*4): baten
(*5): beul
(*6): dapper

Camerata Trajectina (artiest), De hoer van Babylon: liederen van ketters en papen. (Muziek uit de Gouden Eeuw 2). VNM R 87004
1987
1: 3