|
|
[1] IC STONT OP HOOGEN BERGEN (AL 87)
Een jonge ruiter wijst een meisje af omdat ze hem te arm is. Ze is zo teleurgesteld dat ze besluit non te worden. Dan krijgt ze een grote erfenis. De ruiter krijgt spijt en rijdt naar het klooster om haar alsnog te trouwen. Maar het meisje heeft de wereld afgezworen en wijst hem terecht wegens zijn opportunisme. 'Ic stont op hoogen bergen' is de beroemdste en meest verbreide ballade van Europa en werd tot voor kort nog veelvuldig in de Nederlanden gezongen, als De drie ruitertjes. De versie uit het Antwerps Liedboek is een van de alleroudste overleveringen. Het lied dateert tenminste uit het einde van de vijftiende eeuw.
A young rider rejects a girl because she is too poor for him. She is so disappointed that she decides to become a nun. She then receives a large inheritance; the rider now changes his mind and rides to the nunnery to marry her immediately, but the girl has already renounced the world and reproves him for his opportunism. 'Ic stont op hoogen bergen' is the most famous and most widespread European ballad; it was still much sung in the Low Countries until recently as 'De drie ruitertjes'. The version from the Antwerp Songibook is one of the oldest to have survived; the song dates back at Ieast to the end of the 15th century.
Een oudt liedeken.
Ic stont op hoogen bergen, Ic sach ter zee waert in: Ic sach een scheepken drijven, Daer waren drie ruyters in. Den eenen stont in minen sin!
Den alderjoncsten ruyter Die in dat scheepken was, Die scanc mi eens te drincken Den wijn uut een glas. God loons hem, die dat was!
'Ick brenghet u, (*1) cleyn haveloos meysken. Ghi zijt van haven bloot: (*2) Omdat ghy een cleyn haveloos meysken zijt, Daerom ick u laten moet. Ghi en hebter ja gheen goet!'
'Ben ick een cleyn haveloose meysken, Ick en bens alleyne niet! (*3) In een cloosterken wil ic rijden. God loons hem diet mi riet dat ic uut alle genoechten sciet. (*4)
'Och joncfrou nonne, als ghy te clooster gaet Ende als ghi wiinge ontfaet, (*5) Hoe geerne soude ick weten Hoe v die nonne cleyder staen, Als ghi in een clooster wilt gaen!'
Mer doen si in dat clooster quam, Haer vader die was doot; Men vant in al mijns heren lant geen rijcker kint, ende was groot Ende niet van haven bloot.
Den ruyter had so haest vernomen, (*6) Hi sprac: 'Sadelt mi mijn paert! Dat si int clooster is gecomen, Dat mijnder herten so sere deert: Het is mi wel rijdens waert!'
Mer doen hi voor clooster quam, Hi clopte aen den rinc: 'Waer is dat joncste nonneken Dat hier lest wiinge ontfinc? Het is so schoonen kint!'
Dat alderjoncste nonneken En mach niet comen uut; Si sidt al hier besloten Ende si is Jesus bruyt, Si looft hem overluyt.'
Dat alderjoncste nonneken Ghinc voor den ruyter staen, Haer hayrken was afgescoren, Die minne was al ghedaen: Nonnecleederen had si aen:
'Ghi moecht wel thuyswaret rijden, Stout ruyter ghi moecht wel gaen! Ghi moecht een ander verkiesen, Mijn minnen is al ghedaen: Ick hebbe een ander leven aenghegaen.
Doen ic een cleyn haveloos meysken was, doen stiet hi mi metten voet, Om dat ic jonc ende arm was. Ic en hadde doen gheen spoet: (*7) Stelt nu tevreden uwen moet. (*8)
(*1): ik toast op je (*2): zonder bezit (*3): ik ben niet de enige (*4): dat ik van alle wereldlijke vreugden afscheid neem (*5): de wijding ontvangt (*6): zodra de ridder dat hoorde (*7): voorspoed (*8): bekijk het maar | |
|
Camerata Trajectina (artiest),
Egidius Kwartet (artiest),
Het Antwerps liedboek 1544 = The Antwerp songbook. GLO 6058
|
2004
|
|
2: 1 |
|
|
|