6. ALSMEN SCHREEF DUYST VIJFHONDERT
De dichter van het volgende lied, Hans van Overdam, woonde zelf de terechtstelling bij waarvan hier verslag wordt gedaan. Vier dopers worden in het stadje Lier (bij Antwerpen) eind januari 1551 (volgens onze jaarrekening) verbrand, na uitvoerig te zijn verhoord. Het zijn alle vier dopelingen van de bekende prediker Gillis van Aken. Twee zijn inwoners van Lier, te weten de linnenwever Gielis van Aerde en Tanneken van Roosbroecke, de anderen zijn de 75-jarige Marie Vlaminx, geboren te Sint Truiden, en de kasseier Godevaert Mertens, geboren in Sint Pieters bij Maastricht. Gielis zegt vrijwel niets, maar Godevaart trekt zo fel van leer tegen zijn ondervragers dat hij een breidel in de mond krijgt. Door elkaar toe te knikken en liederen te zingen steunen de vrienden elkaar. De liederen die ze zingen zijn hier afzonderlijk ingevoegd.
Van vier vrome Christenen, genaemt Goyvert, Gielis, Mariken ende Anneken, de welcke opgeoffert zijn te Lier, Anno 1550. Nae de wijse: O Rat van avontueren.
Alsmen schreef duyst vijfhondert En daer toe noch vijftich Jaer Was menich mensch verwondert, Den laetsten Januarij voorwaer, Van vrome Christenen viere, Vrymoedich end onvervaert, Opgheoffert binnen Liere In Brabant, wiens bloet seer diere God sal eysschen vanden boosen aert (*1).
Als Goyvaert, een vroom broeder, Na de vierschare was geleyt, Heeft hy als een cloeck bevroeder (*2) Tot eenen hoop Papen geseyt: 'Treckt wt u lange cleeren! Doet sacken aen, stroyt sonder respijt Jon. 3.b.5. Asschen op u hooft, en wilt leeren Mat.12.d.41 Als die van Ninive bekeeren (*3); Betert u, want t'is meer dan tijt'.
Die Schoutet coste niet lijden Die woorden, dies wert hy ontstelt (*4). 'Swijcht' (sprack hy), 'ten desen tijden, U preken doch hier niet en gelt'. 'Heer Schout', sprack Goyvaert seer stille, 'Vijf of ses woorden spreeck ik maer, Die my God vry van geschille (*5) Door zijn genade en wille Geeft te spreken, valt u dat so swaer?'
Opten dach dat dees vrienden storven, Waren sy alle viere versaemt. Vruecht sy met malcander verworven Ende songen tsamen onbeschaemt Met vriendelijcken accoorde: 'Salich is die man geheeten en goet'. Psal. 1.a.3.
Salich is die man en goet gheheten [SL 1] Die tot den boosen niet en gaet, Noch by den spotters is gheseten, Die in haer weghen niet en staet.
So datment op de merct licht hoorde. Noch songen sy als ongestoorde Den eenenveertichsten Psalm met ootmoet.
Recht als een hart (*6) langt na een fonteyne, [SL 41] So dorstet mijn siele, o Here God, na dy. Tot minen God dorst mijn siel alleyne; Wanneer so sal ic comen u tegenwoordich by? Mijn tranen waren een spijs voor my, Dat seg ick vry, Als si haer spot met mi bedreven En spraken: waer is nu dijn God ghebleven?
Anneken met een verblijden Sprack: 'Heer Schout, dit u kennelijck sy (*7): Datmen in dees stadt ten tween tijden Groote eere bewesen heeft my. Ten eersten als ick mijn man troude, Ten tweeden als hy Keyser was (*8), Maer met oogen ick noyt aenschoude Vruecht die in my niet verfloude Also ick doe nu op dit pas (*9).
Na desen vielen te samen Die vier Vrienden op haer knien, Als sy die staecken vernamen (*10) Daer den brantoffer moeste geschien. Na t'gebedt opstaende sy custen Malcander met blijden aenschijn. Daer na Anneken met lusten Hief een liedt op, als den gerusten: 'Op u betrou ick O Heere mijn'. Psalm 31.a.2. 71.a.1. Op u betrou ick, Heer, Tot u roep ick om Ghenade. En bid u seer: Verlost my vanden quade. O Heer, stuert mijn Inde gerechtigheyt dijn. Laet u goetheyt op my comen. Soo mach ick zijn In uwe Wet als de vromen.
Die dienaers die by haer stonden Spraken: 'Wilt ons hier swijgen, ghy'. Waer op men hoorde vermonden (*11) Goyvaert: 'Neen suster, singet vry!' En hielp haer singen sonder trueren (*12). De dienaers waren daerom gram En den schout, want ter selfder uren Riep hy een dienaer met versueren (*13) Die seer haestelijck tot hem quam.
Hy seyde hem wat in zijn ooren, Daer na hy seer snellijck ginck Totten Buels knecht, die met verstooren Also saen als hy de mare ontfinck (*14) Aen Goyvaert hem schicte te wercke Om breydelen in corter stont (*15). Maer Goyvaert sloot als de stercke Staende vrymoedich inden percke Sijn tanden, en bewaerde zijn mont (*16).
Met eenen lacchenden monde Sprack Goyvaert voor wijf en man: 'Ick soude ten desen stonde Noch wel singen metten breydel an. Maer Paulus seyt: Singht God int herte'. Eph. 5.d.19. Den Buel toonde dat hy was onvroet (*17), Coll.3.b.16. Nijdich ende quaet van perte (*18), Als hy Anneken, t'welck menich smerte (*19), Stelde int hemde, een vrouwe soet.
Als t'volck meynde dat d'oude vrouwe Aenden staeck staende was geworcht, Haer Bruydegom zijnde getrouwe, Nergens voren en heeft sy gesorcht (*20), Maer een liedt heeft sy opgeheven, God schenckende lof ende danck, T'welck als Anneken heeft beseven (*21), Sanck sy mede sonder sneven (*22); Vyerige liefde haer daer toe dwanck.
O Heer, u wil ick prijsen, [SL 27] Dat ghy mijn ontfanger sijt. U wil ick eer bewijsen, Dat ghy niet en hebt verblijt Mijn vyanden, die plaechden En my verdructen hier. Als ick riep ende claechden, Ghenaest ghy mijn dangier.
Staende aen de staecken gebonden, Elck aen zijnen hals met een strop, Vrymoedich met lacchende monden Slaende vriendelijck haer oogen op, Hebben sy malcander met nicken (*23) Lieffelijck getroost ende gegroet, En door noch meer ander sticken (*24) Sachmense malcander toeschicken Vroom betrouwen ende stercken moet.
Het is oock claer gebleecken Datmen haer te veel sanck en sprack Alsmen Goyvaert om zijn spreecken Eenen breydel in zijnen mont stack, Twelck alst de menschen saghen Hielden som daer mede haer spot (*25). Ander hoordemen gewagen: Hoe machmen dit volck aldus plagen? Haer spreken, singen is doch al van Godt?
(*1): God van het boze geslacht: de duivel (*2): raadsman (*3): Na Jona's waarschuwing dat Ninive zou vergaan trok de koning een rouwgewaad aan en zette hij zich neder in as. (*4): boos (*5): twijfel (*6): hert. Dit is het 'hijgend hert' van de protestantse psalm 42; in de (katholieke) telling van de souterliedekens is dit psalm 41. (*7): dit moet u weten (*8): prins van de rederijkerskamer (*9): moment (*10): zagen (*11): zeggen (*12): aldoor (*13): op zure toon (*14): zo gauw hij de boodschap doorkreeg (*15): begon Goyvaert meteen de mond te stoppen, te 'tapen' (*16): hield de beschikking over zijn vermogen tot spreken (*17): onverstandig (*18): list (*19): wat veel mensen verdroot (*20): is zij bang geweest (*21): bemerkt (*22) zonder falen (*23): toeknikken (*24): middelen (*25): bespotten sommigen hen daarmee.
| 6. When one writes 1500 About four pious Christians, named Goyvaert, Gielis, Mariken and Anneken, who were sacrificed at Lier, 1550. To the tune: Oh Wheel of Fortune. When one writes 1500 And adds 50 years more Many people were amazed, On the last day of January, About four pious Christians, Bold and fearless, Who were sacrificed inside Lier In Brabant, whose very precious blood God will demand of the evil nature [i.e., the devil].
When Goyvaert, a pious brother, Was led to the court of justice, As perceptive as he was He said to a group of priests: 'Take off your long garments! Put on sackcloth, without respite sprinkle ashes Upon your heads, and learn from Those of Nineveh who repented; Better yourselves, it is long past due'.
The sheriff could not bear These words, which so disturbed him. 'Silence', he said, 'at this time, Your preaching is of no effect'. 'Lord sheriff', spoke Goyvaert very quietly, 'May I speak five or six more words, Which my God without a doubt Through his grace and will Has given me to speak, is that too much to ask?'
On the day that these friends died, They were all four of them together. They rejoiced together And sang songs together unashamedly With friendly accord: 'He is named blessed and good'.
He is named blessed and good Who does not walk with the wicked, Nor sits with the scoffers, And does not stand in their path.
They sang so loudly, they were heard on the market. Still they sung undisturbed The 41st Psalm, with humility. (Psalm 42)
Just like a deer longs for a fountain, So my soul thirsts for you, oh Lord God. My soul thirsts for my God alone; When will I come into your presence? My tears have become my food, This I say plainly, Even though they scorn me Saying: Where abides your God now?
Anneken spoke joyfully: 'Lord sheriff, this you must know: That there were two times when in this city Great honour was shown to me. The first was when I married my husband, The second when he became Emperor [of the rhetorician chamber], But I have never felt so much joy In me, which does not fade As I do now.
After this the four friends fell Upon their knees, When they saw the stakes Upon which their sacrifice must occur. After their prayer they stood up and kissed Each other, with a joyful countenance. Then Anneken, with great delight Offered up a song, in a peaceful spirit: 'I trust you, oh my Lord'.
I trust you, Lord, To you I cry out for grace. And bid you eagerly: Deliver me from evil. O Lord, lead me in your righteousness. Let your goodness come down upon me. So I may be Pious in your law.
The court servants who stood by her Said: 'Be quiet here, you!' Whereupon Goyvaert said 'No sister, sing freely!' And he helped her sing without sadness. The servants therefore became angry As did the sheriff, for at that precise moment He sourly called for a servant Who came to him in haste.
He spoke something into his ear, After which he left immediately To the executioner's servant, who, angrily As soon as he heard the message Prepared to work on Goyvaert To bridle him in short order. But Goyvaert mightily closed his teeth Standing courageously in his place And guarded his mouth.
With a laughing mouth Goyvaert spoke to the women and men: 'I will at this moment Still sing with a bridle on. For Paul said: Sing to God in your heart'. The executioner showed his ignorance, As well as his anger and cunning, When he placed Anneken, a sweet woman, Into her shirt, which grieved many. [?Is this a torture?]
When the people believed that the old woman Who stood on the stake, had been strangled, Being faithful to her Bridegroom, Never before had she feared, But offered up a song, Pouring out to God praise and thanks, Which, when Anneken heard it, She also sang without faltering; Fiery love compelled her.
Oh Lord, you will I esteem, That you have received me. To you will I show honour, That you have not allowed My enemies to rejoice, who have vexed and oppressed me here. When I call and complain, You have removed my danger. Standing bound to the stakes, Each with a strap around his head, Courageously, with laughing mouths Looking about in a friendly manner, They nodded to each other Lovingly comforting and greeting each other, And in many other ways It was noticed how they provided each other With pious confidence and strong courage.
It also became clear That they had sung and spoken too much For which Goyvaert, because of his speaking Had a bridle stuck in his mouth, Which when the people saw it Some mocked him for this. Others were overheard saying: Why have these people been so tormented? Are not all their words and songs solely about God?
Translation: Gary K. Waite |