9. GEROERT BEN ICK VAN BINNEN Op 2 augustus 1561 werd bij Ieper een groepje dopers overvallen door de schout en zijn rakkers. Het betrof drie gezinnen uit Tielt, die vanwege de vervolgingen uitgeweken waren. Nabij Ieper verdienden zij de kost door linnen te weven, alle zes onder ??n dak. Het waren Lauwers van de Walle en zijn mooie vrouw Calleken Strings; Karel Potvliet en zijn zwangere vrouw Cynken Haems; Hendrick de Kock en de eveneens zwangere Maeyken Gheldolf. Thonis of Antheunis Schoonevelt uit Waestene was toevallig op bezoek. Van hen wisten alleen Hendrick en Karel te ontsnappen. De rest werd gevangen en op 5 september naar de gevangenis in Ieper overgebracht. Daar, in het pikkedonker, dichtte Lauwers dit lied. Cynken herriep haar geloof en kwam vrij, de anderen volhardden. Lauwers en Calleken werden terechtgesteld op 5 oktober, Antheunis op 2 mei van het volgende jaar en Maeyken op 25 juni, nadat ze bevallen was. Van sommige vrienden, hoesi gevangen worden tot Yper, int jaer 1561. Nae de wijse: Het was een Molenarinne.
Geroert ben ick van binnen Al om te maken bekent Hoe wy met hert en sinnen T 'Yper buyten der stede jent (*1) Sochten te leven met vrede. Al na de Hemelsche vrede Apo.21.a.1. Was onsen wech seer excellent.
Gelt, goet, vrienden en magen (*2), Mat.19.c.29. Verlieten wy openbaer (*3), Op dat wy al ons dagen Christum souden volgen naer; En oock ons eygen leven 2.Cor.5.b.15 Hebben wy overgegeven Te leven nae zijn woort eenpaer.
Dit hebben de Heeren vernomen Dorstende nae ons bloet; Sy zijn seer haest ghecomen En schenen by na verwoet (*4). Ghelijck sy Christum deden Joan. 15.b.20. Vervolghen sy noch zijn leden, Die t'quaet laten, en doen dat goet. Esa. 59.b.15.
Met stocken, sweerden, en coorden Quamen sy wel voorsien Daer wy als d'ongestoorden Waren goet om te bespien, Werckende, hoort mijn verclaren, Met de vroukens, die by ons waren. Dat seer onlanghs mocht gheschien.
Sy quamen als ontsinde (*5) Al met een groot ghedruys. Sijnken bevrucht met kinde Liep haestelijck wten huys. Sy was swaer ende banghe. Sy hebben haer mede ghevangen. Daer was om hooren een groot confuys.
Kaerl liep buyten der dueren. Meester Claes seer onbeschaemt Die sachmen nae hem spueren Met een bloot sweert, dat niet betaemt, Daer mee heeft hy ghehouwen. Och vrienden, wilt doch aenschouwen Welcke de Christenen zijn ghenaemt.
Ghequetst zijnde van desen Heeft hy haer noch ontrocht (*6). Mayken, ons vrouwe ghepresen, Heeft oock noch haer kint besocht (*7). D'Inquisiteur als man onsachte Heeftse ghegrepen met machte Met een bloot sweert bloedich bedocht (*8).
Die my quamen bespringhen, Sprack ick aen met goet bescheyt (*9). De Diefleyders die my vinghen Brochten my in't huys gheleyt. Ick seyde: 'Vrienden ghemeene (*10), Dits om de Waerheyt reene'. Met Godts woort heb ickt haer daer verbreyt.
Nader Stede sy ons leyden. Calleken seer onvervaert, Die ginc haer haest bereyden Om te singen, t'wort u verclaert. Meester Claes, als die ontstelde (*11), 'D'apostelen' (hy vertelde) 'En songen niet, so ghy gebaert (*12)'.
'Ick en wil oock niet dansen,' Sprack hy, 'Waeromme singht ghy?' 'En vreest niet dese Hansen,' Mat.10.d.28. Sprack Tonis, 'Maer Suster, singt vry.' Calleken heeft daer gesongen Ende ick vant my oock gedrongen Om te singen van herten blij.
T'Yper binnen der mueren Brochten sy ons ooc daer naer. Men sach ons geensins trueren, Dat bleeck wel int openbaer. Wy songen ende spraken Om Gods woort bekent te maken Totten volcke vry sonder vaer (*13).
T'en heeft my niet verdroten, Dat ick hier hebbe gedicht In een viercante (*14) gesloten, Niet hebbende so veel licht Om lesen oft om schrijven. In't herte moestet blijven Tot dat my de Heer brocht int gesicht.
(*1): mooi (*2): verwanten (*3): zoals is gebleken (*4): razend (*5): gekken (*6): zich van hun losgerukt (*7): voelde haar buik (?) (*8): bloeddorstig (*9): woorden (*10): beste vrienden (*11): buiten zinnen (*12): zoals jij je aanstelt (*13): vrees (*14) rechthoekige cel
| 9. I am Moved from Within About some friends and how they were imprisoned in Ypres, in 1561. To the tune: There was a woman Miller
I am moved from within To make known How we, with heart and mind At Ypres, outside that fine city Sought to live in peace. Solely for the heavenly peace Was our excellent path. Money, possessions, friends and family, We gave up publicly, So that we could, all our days Follow after Christ; And our own lives We have yielded To live only for his word.
This the magistrates heard about Thirsting after our blood; They came in great haste And appeared furious. Just like they did to Christ They still persecute his members, Who have left the evil, and do the good.
With stocks, swords and ropes They came well prepared To where we, like the undisturbed Were easily spied upon, Working, hear my explanation, Together with the women who were with us. This happened not long ago.
They came like the mad Making a great commotion. Sijnken, who was pregnant Ran quickly out of the house. She was heavy and fearful. They also captured her, There was great confusion all around.
Kaerl leapt out the door. Mr. Claes unashamedly Ran after him With a drawn sword, so improper, With which he struck him. Oh friends, look at these Who are called Christians.
Although injured by this one He managed to pull himself away. Mayken, our laudable woman, Still searched for her child. The Inquisitor, like a rude man Grabbed her forcefully With a bloodthirsty, drawn sword.
Those who leapt upon me, I spoke to with friendly words. The thiefcatchers who caught me Brought me into the house. I said: 'Best friends, This is on account of the pure Truth'. I related this to them with God's word.
They led us to the city. Calleken, entirely unafraid, Quickly prepared herself To sing (I will explain). This enraged Mr. Claes, Who said 'The apostles Did not sing, like you carry on.'
'I will also not dance,' He said, 'Why do you sing?' 'Sister, don't be afraid of these guildsmen,' Said Tonis, 'But sing freely.' Calleken sung there And I found myself also compelled To sing with a joyful heart.
Afterwards they brought us Inside Ypres' walls. That we were without any sorrow, Everyone could see. We sung and spoke To proclaim God's word To the people, without fear.
I am not at all grieved, That I have composed this song Locked up in a square cell, Not having enough light To read or write. It must remain in my heart Until the Lord brings me into his sight.
Translation: Gary K. Waite |