Home     Grasduinen     Over     Zoektips     FAQs     Disclaimer     Meertens Instituut         english

Nederlandse Liederenbank


5. TSAMEN-SPREKINGHE TUSSCHEN EEN REMONSTRANT ENDE EEN CONTRA-REMONSTRANT

Nog een reactie op de Dordtse Synode, nu van contraremonstrantse zijde, in de vorm van een buurpraatje. De remonstrantse (de buurvrouw in onze interpretatie) maakt haar contraremonstrantse buurman vele verwijten, die hij de een na de ander weerlegt. De remonstrantse windt zich vooral op over de procedure: het besluit de remonstranten te verwijderen had al van te voren vast gestaan en de behandeling van hun leer was een schijnvertoning geweest, een schijnheilige vertoning ook, want de veelvuldige gebeden van de contraremonstranten waren niet door de heilige geest ingegeven geweest. Ga jij ook maar het land uit, is het antwoord.

Tsamen-sprekinghe tusschen een Remonstrant ende een Contra-Remonstrant, Van de Uyt-vaert der Remonstranten.
Can ghesonghen werden, op de wyse van den 66. Psalm. of: Nerio schoonste van uw' Bueren.

[Camerata Trajectina zingt de tekst op beurtelings 'Nerio' en psalm 66.]

R: Lief Buerman, seght my wat voor quanten
Verdrijft men dagelijcx uyt het Lant?
C: Die maken dat aen alle canten
Het huys des Heeren staet in brant.
R: Ick sagh haer aen voor Predicanten
Die Godes Liefde selfs verslont (*1).
C: Gods Liefd' verslint gheen Remonstranten
Al waert schoon dat m'er duysent vont (*2).
R: Nochtans ick heb wel hooren segghen,
Dat niemant bet Gods Kerck bemint.
C: Die Godes Kerck aen colen legghen (*3),
Hoe souden die wel (*4) zijn ghesint?
R: Maer soud' ghy wel bewijsen connen
Dat sulcx de Remonstranten doen?
C: Haer hoogh-moet heeft sich onderwonnen (*5)
Het Lant vol kettery te broen (*6).
R: Wat broense doch voor ketterijen,
Waer uyt soo hooghen brant ontstaet?
C: Die't Synodus ghebiet te mijen
Als schricklijck en ban-waerdich quaet.
R: Ick can haer Leere niet verlaten,
Noch uwe Leere nemen aen.
C: Indien men onse Leer most haten,
Het Synodus soud' soo verstaen (*7).
R: Ick passe niet op menschen oordeel,
Het oordeel Gods sal't my wel doen.
C: Maer sulcke mannen hebben voordeel
Die niet en spreken na vermoen.
R: Waer't noch gheweest een op-recht meenen,
Maer neen, d'uyt-spraeck was valsch te Dort.
C: Wat seght ghy daer? waer loopt ghy heenen? (*8)
Of meent ghy datter meer aenschort?
R: Al vry wat meer, de Dortsche Vaders
En spraken niet na haer verstant.
C: Hoe? Waerent dan een hoop verraders
Van d'onghesiene (*9) Remonstrant?
R: Sy waeren teghens ons ontsteken
Met onversoennelijcken haet.
C: Wie leert u sulcken oordeel spreken?
De reyne liefde denckt gheen quaet.
R: Sy denckt gheen quaet, maer can wel mercken
Het gheen dat openbaer gheschiet.
C: Wat de'en de Vaders dan voor wercken,
Waer aen ghy haer qua meeningh siet?
R: Men heeft het oordeel los ghestreken (*10),
Ons reden sijn nau voorghestelt.
C: Men heeft uw' schriften hooren spreken,
Eer't volle vonnis was ghevelt.
R: Men had ons mond'lingh moeten hooren,
Nu las-men 'tschrift ter nauwer noot.
C: T'was so besloten van te vooren;
Oock was uw' schrift al veel te groot.
R: Van dat besluyt was niet ghesproken,
Men gaf ons eerst een ander voet (*11).
C: Die voet is naderhandt ghesproken,
En al de Vaders vonden 'tgoet.
R: Het Synodus was heel gheleghen,
In qua goed-vindingh sonder reen (*12).
C: My docht nochtans het gingh ter deghen (*13),
Men storte veelerley ghebe'en.
R: Men can des Heeren naem wel noemen,
En overtreden Godes Wet.
C: Maer onse Vaders moghen roemen,
Dat mond en hart de'en een ghebedt.
R: O neen: haer heeft te seer ontbroken,
T'voor sitten van den Heylighen gheest.
C: Ghebedt en alles is ghesproken,
Als van een volck dat Christus vreest.
R: Waer waren vrientschap, liefde, vrede,
Oprechte vruchten van den Gheest?
C: Dees brachten al de Vaders mede,
Sulcx dat's sijn een hart gheweest.
R: Een hart, om alle Remonstranten,
Te stooten uyt haer Vaderlandt,
C: Men most ghetrouwe dienaers planten
En helpen 'tqua ghespuys van cant.
R: Eerst had'men moeten ondersoecken,
Off onse leer was goedt off quaedt.
C: De Vaders hadden uwe boecken,
En sochten self gheen lang' beraet.
R: De klocke was voor heen ghegoten,
Dit's d'oorsaeck van die felle brant.
C: D'oorsaken zijn uyt u ghesproten,
Niet uyt den Contra-remonstrant.
R: Ghy wout ons nergens in verdraghen,
Waer dat gheschiet, de noodt waer cleen.
C: Men moet de Ketters t'Lant uyt-jaghen,
Op dat Israel woon' alleen.
R: Wy sullen dit gheduldich draghen,
Uyt liefd, tot Christus, en zijn Bruyt.
C: Jae springht oock op de Narre waghen,
En rijt u best de Landen uyt.
R: Wy rijen uyt, maer Godes plaghen,
Die rijen tot dees Landen in.
C: Wy souden Godes straffe draghen,
Waer uwe dolingh' van ons sin (*14).

(*1): die helemaal in Gods liefde opgaan
(*2): al vond je er duizend
(*3): verwoesten
(*4): goed
(*5): voorgenomen
(*6): broeden, voortbrengen
(*7): dan had de Synode dat wel geweten
(*8): waar doel je op?
(*9): onaanzienlijke
(*10): het vonnis lichtvaardig geveld
(*11): procedure
(*12): slecht besluit zonder reden
(*13): zoals het hoort
(*14): als we jullie dwaling volgden.

Uit: Retortie ofte Weder-steeck. Pamflet, 1619.

Camerata Trajectina (artiest), Bavianen en Slijkgeuzen: Liederen van Remonstranten en Contra-Remonstranten. GLO 6031
1995
1: 5